Uitspraak 202001884/1/R1


Volledige tekst

202001884/1/R1.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2020 in zaak nr. 18/4752 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het parkeren en stallen van decontaminatie-units (hierna: deco-units) op het perceel [locatie 1] te De Kwakel (hierna: het perceel en ook wel woonperceel) afgewezen.

Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.T. Drenth, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach en E.C. van der Salm-Zandvliet, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. A. Sleurink en mr. B.J.M. Vernooij, beiden advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1.    [partij] woont op het perceel. [appellante] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2].

[appellante] heeft op 13 oktober 2017 het college verzocht handhavend op te treden tegen het parkeren en stallen van mobiele deco-units op het perceel, omdat het volgens haar op grond van het bestemmingsplan ter plaatse niet is toegestaan deco-units te plaatsen en zij er overlast van ondervindt.

Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college het besluit van 19 december 2017 tot afwijzing van het handhavingsverzoek gehandhaafd. Het college acht zich niet bevoegd handhavend op te treden tegen het parkeren en stallen van de deco-units op het perceel, omdat (kort samengevat) deze activiteit niet van dien aard, omvang en intensiteit is dat gesproken kan worden van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in het bestemmingsplan op het perceel.

2.    De rechtbank heeft - voor zover van belang - geoordeeld dat het tijdelijk stallen of parkeren van mobiele deco-units niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college in zoverre terecht niet handhavend heeft opgetreden. De rechtbank heeft van belang geacht dat op het perceel van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten niet is gebleken en dat een kenmerk van een erf is dat er geparkeerd mag worden. Verder vindt de rechtbank de ruimtelijke uitstraling van het met enige regelmaat tijdelijk parkeren en ophalen van één of twee (en incidenteel twee tot vier) deco-units op het perceel gezien de bescheiden omvang en intensiteit, niet zodanig dat sprake is van een met de woonbestemming strijdig gebruik.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het parkeren en stallen niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert [appellante] onder verwijzing naar controlerapporten van toezichthouders aan dat het niet valt te rijmen met de woonbestemming dat met enige regelmaat tijdelijk aan het bedrijf toebehorende deco-units op het perceel staan. Volgens [appellante] is dit gebruik op het perceel, gelet ook op hetgeen is overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1591 en van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:941, uitsluitend bedrijfsmatig.

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik de woonbestemming dient. Hij voert, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2379, en van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9532, aan dat van belang is of het parkeren en stallen van de deco-units, gezien de aard, omvang en intensiteit daarvan, een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat deze niet meer in overeenstemming is met de woonbestemming van het perceel. Volgens [appellante] is dat hier het geval, omdat de parkeermogelijkheden op het perceel niet zijn bestemd voor het stallen van deco-units voor een bedrijfsbelang en, hoewel het aantal deco-units op het perceel varieert van één tot vier, er tenminste constant één op het perceel staat.

3.1.    Op de locatie rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied - Veenweidegebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Wonen".

Artikel 17.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"De voor ‘Wonen’ aangegeven gronden zijn bestemd voor:

a. woningen;

[…]

met de daarbij horende:

[…]

d. aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 30 lid 4;

[…]

f. voldoende parkeervoorzieningen (en laad en losvoorzieningen) ten behoeve van het gebruik ter plaatse, zoals mede bepaald in artikel 34 lid 2."

Artikel 1.49 luidt:

"kleinschalige bedrijfsmatige activiteit: het op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten die in beperkte omvang in een gedeelte van een woning en de daarbij behorende bebouwing worden uitgeoefend;"

3.2.    Ingevolge de planregels van het bestemmingsplan zijn (kleinschalige) bedrijfsactiviteiten op het perceel, voor zover deze niet in de woning en de daarbij behorende aan-, uitbouwen en bijgebouwen plaatsvinden, niet toegestaan.

3.3.    In opdracht van het college heeft een toezichthouder van Duo+ een onderzoek verricht. In het controlerapport van 12 december 2017 is vermeld dat er één deco-unit met een afmeting van 2 m bij 3 m op het perceel stond. Op 13 december 2017 is geconstateerd dat er twee deco-units op het perceel stonden. Verder is in het controlerapport van 19 maart 2018 vermeld dat op het perceel één deco-unit stond. Deze bevindingen zijn ten grondslag gelegd aan het besluit van 13 juni 2018. [partij] heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat er af en toe één, twee of ten hoogste drie deco-units op het perceel staan.

[partij] is eigenaar van een bedrijf dat onder meer saneringswerkzaamheden uitvoert en deco-units verhuurt. Het bedrijf van [partij] is gevestigd op het bedrijfsterrein aan [locatie 3] in De Kwakel. Uit de door [partij] afgelegde telefonische verklaring vermeld in het controlerapport van 12 december 2017 volgt dat de deco-units toebehoren aan zijn bedrijf en bestemd zijn voor verhuur ten behoeve van grondsaneringen. De deco-units worden op de plaats van de grondsaneringen gereinigd en daarna vervoerd naar het woonperceel. Op het woonperceel vinden geen reparatie- en herstelwerkzaamheden aan de deco-units plaats.

Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat de deco-units incidenteel op het woonperceel en incidenteel op zijn bedrijfsterrein worden geplaatst. Het is volgens hem praktisch dat de deco-units op zijn woonperceel kunnen staan, zoals met het oog op het inspecteren en transporteren ervan.

3.4.     Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de controlerapporten - die overigens niet zijn bestreden - en hetgeen ter zitting is besproken dat er meer dan incidenteel een wisselend aantal deco-units tijdelijk op het woonperceel staat. Hierbij betrekt zij de brief van 4 april 2018 van [appellante] waarbij foto’s van het woonperceel zijn overgelegd. Op deze foto’s, die op 2, 3, 4, 9, 12, 12 en 20 januari 2018 en 10, 12, 17 en 29 maart 2018 zijn genomen, is op het perceel telkens een wisselend aantal deco-units op het perceel te zien. Er zijn geen gegevens verstrekt op grond waarvan tot een andere conclusie moet worden gekomen. Ter zitting heeft [partij] niet bestreden dat de deco-units die het bedrijf in eigendom heeft en verhuurt bij het bedrijf geplaatst kunnen worden.

Gezien het vorenstaande is aannemelijk dat het woonperceel met het parkeren en stallen van de deco-units wordt gebruikt als verlengstuk van het elders gevestigde bedrijf en deze activiteiten daarmee bedrijfsmatig plaatsvinden. De Afdeling stelt vast dat geen sprake is van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in artikel 17.1, onder d, van de planregels, omdat het parkeren en stallen van deco-units buiten de woning en de daarbij behorende bebouwing plaatsvindt. De omvang van het parkeren en stallen van de deco-units is zodanig dat het niet verenigbaar is met wat binnen de woonbestemming toegestaan is. De Afdeling overweegt dat het gebruik alleen al daarom in strijd is met artikel 17.1van de planregels van het bestemmingsplan en het college derhalve bevoegd was om handhavend op te treden. Het besluit van 13 juni 2018 berust dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 13 juni 2018 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2020 in zaak nr. 18/4752;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn van 13 juni 2018, kenmerk 2018-006353;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 (zegge: vierhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

191-890.