Uitspraak 202002375/1/A3


Volledige tekst

202002375/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 februari 2020 in zaak nrs. 20/648 en 19/6891 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 15 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D.C. Tjoen-A-Choy en mr. J.E. Carter, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] was dakloos en verbleef in crisisopvang De Zuiderburgh. Op 14 februari 2019 heeft het college hem medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang. [appellant] heeft het college op 25 juni 2019 verzocht hem een urgentieverklaring te verlenen. Verblijf in de crisisopvang heeft een nadelige invloed op zijn gezondheid en verslavingsproblematiek. Volgens hem kan een behandeling alleen plaatsvinden vanuit een stabiele thuissituatie. De nachtopvang is dat niet en is op de lange termijn schadelijk voor zijn gezondheid, aldus [appellant].

Het college heeft het verzoek op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 afgewezen, omdat [appellant] verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang en het huisvestingsprobleem kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening. De Geneeskundige en Gezondheidsdienst heeft geconcludeerd dat [appellant] vanwege zijn problematiek niet zelfstandig kan wonen. Voor die gevallen heeft de gemeente Amsterdam de zorg met verblijftraject via maatschappelijke opvang naar een zelfstandige woning ingericht. Alleen de instelling waar hij verblijft kan hem voordragen voor een woning, al dan niet met begeleiding. Het college verstrekt in dat geval geen urgentieverklaring meer. De regeling voor urgentieverklaringen bestaat alleen voor zelfredzame burgers, wat [appellant] niet is. Het traject via de maatschappelijke opvang sluit aan bij de zorgbehoefte van [appellant]. Daarnaast is de situatie niet dusdanig schrijnend in vergelijking met andere Amsterdammers met vergelijkbare omstandigheden die wachten op een woning via het Maatschappelijke Opvang-traject dat aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, aldus het college. De rechtbank heeft het besluit rechtmatig geacht.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat hij gebruik kan maken van een voorliggende voorziening en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring.

Brief van het college van 4 november 2020

3.    Het college heeft bij brief van 4 november 2020 medegedeeld dat [appellant] inmiddels in een omslagwoning woont. De Afdeling heeft daarom bij brief van 5 november 2020 [appellant] verzocht om toe te lichten welk belang hij heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Bij brieven van 21 november 2020 en 24 november 2020 heeft [appellant] gereageerd en gesteld belang te hebben omdat hij een oordeel wil over de medische urgentie en een principieel oordeel verwacht. Hij voert aan dat het vaak jaren duurt voordat een in het kader van de maatschappelijke opvang toegezegde maatwerkvoorziening daadwerkelijk wordt geleverd. In de tussentijd weigert het college een urgentieverklaring te verlenen. Daklozen komen hierdoor in de knel. Hij verzoekt de Afdeling deze wantoestanden te helpen oplossen.

4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3202) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Evenmin is het aan de bestuursrechter om een algemene oplossing te bieden voor de huisvestingsproblemen van daklozen, zoals geschetst door [appellant]. In dit geval ligt uitsluitend het geschil voor tussen [appellant] en het college. Nu voor dat geschil een oplossing is gevonden doordat [appellant] inmiddels de beschikking heeft gekregen over een woning, kan de bestuursrechter niet ten behoeve van andere daklozen toch een uitspraak doen in dat geschil.

Verder heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling het standpunt ingenomen om het college te veroordelen in de proceskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1841, vormt ook de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over zijn hoger beroep. Voor zover [appellant] ter zitting ter verkrijging van een proceskostenvergoeding heeft beoogd gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht biedt, kan dit alleen al tot niets leiden omdat in dit geval geen sprake is van een tegemoetkoming door het college als bedoeld in dat artikellid.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

176-857.

BIJLAGE

Huisvestingsverordening Amsterdam 2016

Artikel 2.6.5

1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:

[…]

d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;

[…]

Artikel 2.6.11

1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een

urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,

b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.

[…]