Uitspraak 201907224/1/R3


Volledige tekst

201907224/1/R3.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Enschede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 augustus 2019 in zaak nr. 19/501 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college geweigerd [appellante] een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning aan de [locatie] in Enschede te verlenen.

Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het college het daartegen door

[appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2020. [appellante], bijgestaan door M.V. Hazekamp, rechtsbijstandverlener te Delden, en het college, vertegenwoordigd door M. Geurts, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft op 24 augustus 2018, om een al bestaande situatie te legaliseren, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een dakkapel op de woning aan de [locatie] in Enschede. Het college heeft bij besluit van 19 oktober 2018 geweigerd die vergunning te verlenen. Volgens [appellante] eindigde de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag op 18 oktober 2018. Derhalve was het college volgens haar op 19 oktober 2018 niet meer bevoegd een besluit te nemen en is de gevraagde vergunning van rechtswege aan haar verleend. De datum van ontvangst van de aanvraag is niet in geschil. In hoger beroep is alleen de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de termijn voor het nemen van een beslissing is gestart op de dag na ontvangst van de aanvraag en dus pas op 19 oktober 2018 eindigde.

Het hoger beroep

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zo moet worden uitgelegd dat de beslistermijn start op de dag van ontvangst van de aanvraag en niet de dag erna. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst zij onder meer op de memorie van toelichting en een memorie van antwoord over deze bepaling en jurisprudentie van onder andere de Afdeling en de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). De uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:812, waarnaar de rechtbank verwijst maakt volgens haar geen onderdeel uit van een bestendige lijn.

2.1.    Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Hieruit volgt al dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de beslistermijn is gestart op 25 augustus 2018 en eindigde op 19 oktober 2018. De kamerstukken en jurisprudentie waarop [appellante] wijst bieden geen aanknopingspunten voor een andere uitleg van de wettekst. De bedoeling van de wetgever om aan te sluiten bij 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan allereerst niet afdoen aan die tekst. Aan de memorie van antwoord komt daarnaast niet de waarde toe die [appellante] hieraan hecht en de memorie van toelichting zegt uitsluitend iets over de duur van die beslistermijn, maar niet wanneer deze begint. Ook de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO2903) en de uitspraak van de CRvB van 16 september 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7214) bieden geen grond voor een ander oordeel. In deze uitspraken gaat het namelijk niet om de uitleg van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo. Ook wijst het college in de schriftelijke uiteenzetting terecht op diverse uitspraken van de Afdeling waarin over deze rechtsvraag gelijkluidend is geoordeeld. Dat, zoals [appellante] betoogt, geen sprake is van een bestendige lijn kan al daarom niet worden gevolgd. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de beslistermijn op de aanvraag pas eindigde op 19 oktober 2018, zodat het op 19 oktober 2018 genomen bestreden besluit aldus bevoegd genomen is. Daarom faalt dit betoog.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

765.