Uitspraak 201904609/1/R1


Volledige tekst

201904609/1/R1.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de staatssecretaris van Defensie,

appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het college een beschikking genomen als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) - een zogenoemde beschikking ernst en spoed - voor de locatie van de voormalige oefenplaats van de brandweer op de voormalige vliegbasis Soesterberg.

Tegen dit besluit heeft de staatssecretaris beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Vogel-Frishert en ing. R. Holleman, bijgestaan door mr. K. Winterink, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.J. de Jong, bijgestaan door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De locatie betreft de voormalige vliegbasis Soesterberg en is sinds 2009 in eigendom van de provincie Utrecht. Daarvoor werd deze gebruikt door Defensie. In verband met de koop van deze locatie is ter plaatse bodemonderzoek uitgevoerd. Toen is niet gekeken naar perfluoroctaansulfonaat (PFOS). In december 2017 heeft de provincie op de locatie nader onderzoek laten verrichten naar mogelijke verontreiniging. Het college heeft bij besluit van 6 mei 2019 een beschikking ernst en spoed als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wbb genomen waarin staat dat ter plaatse van de locatie verontreiniging met PFOS in de grond en in het grondwater is vastgesteld en dat spoedige sanering daarvan noodzakelijk is. Verder staat daarin dat de volledige omvang van de verontreiniging nog vastgesteld moet worden en dat met de sanering uiterlijk binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de beschikking moet worden begonnen. Aan het besluit van 6 mei 2019 heeft het college verschillende rapporten ten grondslag gelegd.

2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door het gebruik van PFOS-houdend blusschuim door Defensie in de periode 1983-2006. De Staat der Nederlanden heeft het perceel vervolgens verkocht aan de provincie Utrecht. In artikel 10, zevende lid, van de koopovereenkomst is een bepaling opgenomen over de vergoeding van eventuele kosten bij een onbekende bodemverontreiniging. De staatssecretaris vreest voor financiële gevolgen en heeft daarom beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid

3.    Het college stelt dat de staatssecretaris geen belanghebbende is bij het besluit van 6 mei 2019, omdat in dit geval alleen de Staat een financieel belang heeft en het beroep niet namens de Staat is ingesteld.

3.1.    Artikel 1:2, eerste lid, luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Het tweede lid luidt: "Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd."

Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NLRVS:2015:2230, is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent.

3.2.    Gezien het beroepschrift en de gegeven toelichting ter zitting heeft de staatssecretaris het beroep uitsluitend namens zichzelf ingesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris echter geen belang dat rechtstreeks bij het besluit van 6 mei 2019 is betrokken. Ter zitting heeft het college in dat verband toegelicht dat ervoor is gekozen in het besluit niet aan te wijzen wie voor de sanering verantwoordelijk is, dat op grond van artikel 43 van de Wbb later een saneringsbevel kan worden opgelegd en dat de geadresseerde van een dergelijk bevel in dat geval niet de staatssecretaris, maar de Staat zou zijn. Voor zover er een financieel belang aanwezig is op basis van artikel 10, zevende lid, van de koopovereenkomst, is ter zitting door de staatssecretaris toegelicht dat deze kosten voor rekening van de Staat zullen komen. Naar het oordeel van de Afdeling wordt het belang van de staatssecretaris onder deze omstandigheden in zoverre niet rechtstreeks geraakt door het besluit van 6 mei 2019. Niet is gebleken dat de staatssecretaris anderszins een belang heeft dat rechtstreeks bij dit besluit is betrokken. De conclusie is dat de staatssecretaris geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1733, waarop de staatssecretaris ter zitting heeft gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling moet ambtshalve beoordelen of de staatssecretaris belanghebbende is bij een besluit en is niet gebonden aan een in een andere procedure met andere feiten en omstandigheden (impliciet) gegeven oordeel hierover (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:780, ro 3.4). Voor zover de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO9213, en van 19 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5511, stelt dat de Staat en de Staatssecretaris van Defensie in deze procedure moeten worden vereenzelvigd, overweegt de Afdeling dat hiervan alleen sprake is wanneer vaststaat dat de belangen van de één identiek zijn aan de belangen van de ander en daarover voor andere betrokkenen geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris en de Staat in dit geval identieke belangen hebben.

Conclusie

4.    Het beroep is niet-ontvankelijk.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

374-909.