Uitspraak 201805270/5/R3


Volledige tekst

201805270/5/R3.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, en stichting Groen Kempenland (hierna: de stichting), gevestigd te Bladel,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de gebreken aan het besluit van 5 juli 2018 te herstellen op een wijze als aangegeven in de tussenuitspraak door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 23 december 2019 heeft het college een aanvullende motivering ingezonden.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant] en de stichting hun zienswijze over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak naar voren gebracht.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[partij] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [appellant] en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], het college, vertegenwoordigd door C.W.M. van Alphen, mr. M. van der Hoff en N. Dekkers zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader, voor zover niet eerder opgenomen in de bijlage bij de tussenuitspraak, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

De tussenuitspraak

2.    In de tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 5 juli 2018 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft het college opgedragen verschillende gebreken aan dat besluit te herstellen door gemotiveerd en met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen:

- te beoordelen of de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [partij] in overeenstemming is met de stalderingsregeling, nadat het [partij] in de gelegenheid heeft gesteld om een stalderingsbewijs over te leggen;

- te beoordelen of de aanvraag van [partij] in overeenstemming is met de BZV 2.0;

- te bezien of aanleiding bestaat voor een nieuwe beoordeling van cumulatieve geurbelasting en deze beoordeling zo nodig opnieuw te maken;

- te beoordelen in hoeverre van de beoogde verlenging van de varkensstal gevolgen voor gebouw bewonende soorten zijn te verwachten;

- te beoordelen of het de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming met de omgevingsvisie acht;

- te beoordelen of met de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase de toepasselijke richtwaarden voor stiltegebieden niet worden overschreden en als dat wel het geval is, of het aanleiding ziet de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase niettemin te verlenen.

3.    Het college heeft bij brief van 23 december 2019 een aanvullende motivering ingezonden, waarin op elk van de bovenstaande punten is ingegaan. Ter beoordeling ligt voor of de gebreken aan het besluit van 5 juli 2018 hiermee zijn hersteld.

Stalderingsregeling

4.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling, kort weergegeven, overwogen dat het college toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [partij] aan de stalderingsregeling in de artikelen 26 en 35 van de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de VrNB), zoals die luidde ten tijde van het besluit, op onjuiste gronden achterwege heeft gelaten. De Afdeling heeft het college opgedragen om alsnog te beoordelen of de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [partij] in overeenstemming is met de stalderingsregeling, nadat het [partij] in de gelegenheid heeft gesteld om een stalderingsbewijs over te leggen.

4.1.    Aan de aanvullende motivering van 23 december 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 20 december 2019 een stalderingsbewijs ten behoeve van de aanvraag van [partij] hebben afgegeven. Binnen het stalderingsgebied de Kempen wordt 200% van de gevraagde oppervlakte aan dierenverblijf voor hokdieren gesaneerd voor herbestemming ten behoeve van de door [partij] gevraagde verlenging van de varkensstal. Daarmee is niet alleen voldaan aan de stalderingsregeling in de VrNB, maar ook aan de gewijzigde stalderingsregeling zoals opgenomen in artikel 2.74 van de op 5 november 2019 in werking getreden Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de Interim omgevingsverordening), aldus het college.

4.2.    [appellant] en de stichting betwisten dat met het afgegeven stalderingsbewijs aan de stalderingsregeling is voldaan. Zij voeren aan dat het stalderingsbewijs op grond van de stalderingsregeling moet zijn afgegeven voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend. Een stalderingsbewijs kan volgens hen niet achteraf worden aanvaard ter aanvullende motivering van een al eerder verleende omgevingsvergunning. Om het stalderingsbewijs te kunnen betrekken, had het college het besluit van 5 juli 2018 moeten intrekken en een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen, aldus [appellant] en de stichting.

4.2.1.    De tussenuitspraak strekt ertoe dat het besluit van 5 juli 2018 niet rechtmatig is, onder meer door het ontbreken van een toetsing aan de stalderingsregeling. De Afdeling zal in deze einduitspraak dan ook overgaan tot vernietiging van dat besluit. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak de keuze gelaten om de gebreken aan het besluit van 5 juli 2018 te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Uit de tussenuitspraak volgt dat het college daarbij een door [partij] nog over te leggen stalderingsbewijs mocht betrekken.

Het college heeft ervoor gekozen om de motivering aan te vullen en mede te baseren op het afgegeven stalderingsbewijs. De Afdeling dient aan de hand van deze aanvullende motivering van het college te bezien of de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2018 in stand kunnen blijven. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de Afdeling daarbij feiten en omstandigheden van na dat besluit, zoals het alsnog afgegeven stalderingsbewijs, betrekt.

Het betoog faalt.

4.3.    [appellant] en de stichting betogen dat het saneringsbewijs op onjuiste gronden is afgegeven. Een van de gestelde saneringslocaties is die van [bedrijf] aan de [locatie] te Hooge Mierde, waar gesteld is gesaneerd door het herbestemmen van 1.060 m2 aan stalruimte. [appellant] en de stichting bestrijden dat hier sprake is van sanering. Zij voeren aan dat de daar geldende bestemmingsplanregeling nog altijd onverkort een gebruik als dierenverblijf mogelijk maakt. Weliswaar is de omvang van dierenverblijf voor hokdieren beperkt, maar dat laat de mogelijkheden voor dierenverblijf voor andere dieren in dezelfde stalruimte onverlet. Daar komt bij dat het overgangsrecht gedurende een jaar na het beëindigen van het gebruik als dierenverblijf voor hokdieren hervatting van dat gebruik mogelijk maakt. Ook is niet aangetoond of gebleken dat het gebruik daadwerkelijk feitelijk is beëindigd, aldus [appellant] en de stichting.

4.3.1.    De stalderingsregeling zoals die gold ten tijde van het verlenen van het stalderingsbewijs is neergelegd in de artikelen 2.74 en 3.52 van de Interim omgevingsverordening.

Blijkens de tekst van deze artikelen kan de stalderingsregeling worden toegepast wanneer "binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd". Een redelijke uitleg brengt met zich dat de bedoelde juridische en feitelijke beëindiging van een gebruik als dierenverblijf betrekking heeft op gebruik als dierenverblijf voor hokdierhouderij. Dit is ook in overeenstemming met het doel van de stalderingsregeling zoals toegelicht door gedeputeerde staten van Noord-Brabant en zoals blijkt uit de toelichting bij de stalderingsregeling, om uitsluitend hokdierhouderijen te reguleren en andere dierhouderijen, zoals melkveehouderijen, van de regeling uit te zonderen. Anders dan [appellant] en de stichting betogen, kan in beginsel dus ook toepassing worden gegeven aan de stalderingsregeling wanneer een gebruik als dierenverblijf voor hokdieren wordt gewijzigd in een gebruik als dierenverblijf voor andere soorten dieren.

4.3.2.    Op de gronden van [bedrijf] geldt het op 12 maart 2019 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening [locatie]-3". De op deze gronden rustende bestemming "Agrarisch met waarden - landschap", met functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij" laat voor [bedrijf] een gebruik van dierenverblijf voor hokdieren tot een oppervlakte van maximaal 1.006 m2 toe. Niet in geschil is dat De Beemdhoeve op grond van het voorgaande bestemmingsplan een grotere oppervlakte van 2.066 m2 mocht gebruiken, en feitelijk ook gebruikte, voor dierenverblijf van hokdieren. In het nieuwe bestemmingsplan zijn de gronden in zoverre voor wat betreft een oppervlakte van 1.060 m2 herbestemd. Naar het oordeel van de Afdeling mochten gedeputeerde staten van Noord-Brabant er bij het afgeven van het stalderingsbewijs van uitgaan dat deze herbestemming geldt als sanering door de juridische beëindiging van het gebruik van dierenverblijf voor hokdierhouderij. Dit is in overeenstemming met de toelichting bij de stalderingsregeling. Daarin staat dat bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent volgens de toelichting dat er geen veehouderijbestemming meer op de gebouwen mag liggen. Dit vergt dat de bestemmingsplanprocedure waarin dit geborgd is, doorlopen moet zijn. Het is niet voldoende dat een procedure tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt, zo is in de toelichting vermeld. In dit geval is de bestemmingsplanprocedure doorlopen. [appellant] en de stichting voeren op zichzelf terecht aan dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan in beginsel de mogelijkheid biedt om door herbestemming juridisch beëindigd gebruik, dat ook feitelijk is beëindigd, binnen een periode van een jaar weer te hervatten. Daarmee maakt de stalderingsregeling - naar de Afdeling aanneemt onbedoeld - mogelijk dat gesaneerde en voor de stalderingsregeling ingezette stalruimte binnen een jaar toch weer in gebruik wordt genomen als dierenverblijf voor hokdieren. Die omstandigheid is echter onvoldoende voor het oordeel dat de stalderingsregeling zo moet worden uitgelegd dat niet voldoende is dat de bestemmingsplanprocedure is doorlopen, maar dat pas van sanering door juridische beëindiging mag worden uitgegaan wanneer een hervatting van het oude, beëindigde gebruik met een beroep op het overgangsrecht niet meer mogelijk is. De Afdeling merkt daarbij op dat het haar voorkomt dat het gedeputeerde staten vrij zal staan om vóór afgifte van een stalderingsbewijs enige vorm van waarborg te verlangen dat stalruimte die voor de stalderingsregeling wordt ingezet nadien niet meer opnieuw in gebruik wordt genomen als dierenverblijf voor hokdieren.

4.3.3.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en de stichting naar voren hebben gebracht geen reden om eraan te twijfelen dat het gebruik van de herbestemde stalruimte voor hokdieren door [bedrijf] ook feitelijk is beëindigd. Niet is vereist dat een stalderingsbewijs een controlerapport of ander document bevat aan de hand waarvan de feitelijke beëindiging wordt aangetoond.

Het betoog faalt.

4.4.    De conclusie is dat het college aan de hand van het afgegeven stalderingsbewijs alsnog toereikend heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de stalderingsregeling.

Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

5.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of de aanvraag van [partij] in overeenstemming is met de "Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0)" (hierna: de BZV 2.0). De Afdeling heeft het college opgedragen dit alsnog gemotiveerd te doen.

5.1.    Het college heeft zich in de aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat [partij] met het ingevulde BZV-scoreformulier heeft aangetoond dat haar aanvraag in overeenstemming is met de BZV 2.0. Volgens het college zijn de op het scoreformulier vermelde certificaten (IKB varken, Beter Leven en Maatlat Duurzame Veehouderij) aanwezig en wordt er aan voldaan. Ook verklaart het college zich akkoord met de ingevulde maatregelen en gegevens over gezondheid, de emissie van fijn stof en geur, de mineralenkringloop en de verbinding met de omgeving en biodiversiteit. De aan elk van deze aspecten verbonden scores leiden tot een totaalscore van 7,31 punten. Daarmee wordt de vereiste totaalscore behaald, aldus het college.

5.2.    [appellant] en de stichting betogen dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de totaalscore van 7,31 punten op het ingevulde BZV-scoreformulier juist is. Zij voeren aan dat de scores die zijn ingevuld voor de certificaten Beter Leven voor elk van de stallen niet consistent zijn met de scores die bij de toepassing van de BZV, versie 1.2, nog aan die certificaten waren toegekend. Die certificaten, die steeds de toekenning van één ster inhouden, en de stallen zijn niet gewijzigd. Uitgaande van de eerdere beoordeling aan de BZV, versie 1.2, dienen lagere scores aan de certificaten te worden toegekend en wordt de vereiste totaalscore van 7,25 punten niet gehaald, aldus [appellant] en de stichting.

5.2.1.    Zoals het college heeft toegelicht en zoals ook blijkt uit hoofdstuk 4 van de BZV 2.0, zijn de scores voor certificaten ten opzichte van de BZV 1.2 geactualiseerd. Onder meer is vermeld dat in diverse certificaten de criteria zijn aangepast, wat heeft geleid tot wijziging van de BZV-score. Verder is aangegeven dat in een aantal certificaten, waaronder dat van Beter Leven, criteria zijn gesteld die afhankelijk zijn van de diersoort en dat de score in de BZV 2.0 in zoverre afhankelijk is geworden van de diersoort. De enkele omstandigheid dat voor de certificaten waarover [partij] beschikt onder de werking van de BZV 2.0 andere scores zijn toegekend dan onder de werking van de BZV 1.2, duidt er dus nog niet op dat die scores onjuist zijn. [appellant] en de stichting hebben geen andere gronden aangevoerd tegen de toegekende scores voor die certificaten. Gelet hierop, bestaat, wat er ook zij van de eerder berekende score met toepassing van de BZV 1.2, geen grond voor het oordeel dat de berekende score op het scoreformulier voor de certificaten Beter Leven onjuist is en dat het college in de aanvullende motivering ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vereiste minimale totaalscore van 7,25 punten wordt behaald.

Het betoog faalt.

5.3.    Gelet op het voorgaande heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de aanvraag van [partij] in overeenstemming is met de BZV 2.0.

Cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting)

6.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de beoordeling van de cumulatieve geurhinder als gevolg van de gevraagde uitbreiding van de veehouderij van [partij] gebrekkig is. De Afdeling heeft het college opgedragen alsnog een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen al dan niet als geurgevoelige objecten als bedoeld in de VrNB aanmerkt. Verder diende het college te motiveren van welk rendement van de door [partij] toe te passen luchtwasser het bij deze beoordeling is uitgegaan en, indien dit niet hetzelfde rendement is waarvan in de berekeningen zoals weergegeven in de ruimtelijke onderbouwing (en indien het voormalige agrarische bedrijfswoningen alsnog aanmerkt als geurgevoelige objecten: in de memo "Berekening achtergrondbelasting aanvraag Meirweg 1a" van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 8 februari 2018) is uitgegaan, een aangepaste beoordeling van de cumulatieve geurbelasting te maken. Daarbij diende het college zich dan te beraden over welke geurbelastingswaarde, uitgedrukt in ouE/m3 het hanteert ter beoordeling van de vraag of is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten niet hoger is dan 20%. Indien de uitkomst is dat dit percentage wordt overschreden, diende het te beoordelen of [partij] maatregelen treft die tot een daling van de achtergrondbelasting leiden, welke ten minste de eigen bijdrage van [partij] aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

6.1.    In de aanvullende motivering benadrukt het college dat het op basis van de VrNB beleidsruimte heeft in het bepalen welke objecten als geurgevoelig worden aangemerkt. Het college heeft naar voren gebracht dat het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen niet als geurgevoelig aanmerkt, en dus bij het beoordelen van de cumulatieve geurhinder op grond van de VrNB buiten beschouwing laat. Daarbij heeft het college aansluiting gezocht bij de systematiek van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de handreiking). (Voormalige) agrarische bedrijfswoningen genieten ook bij toepassing van de Wgv niet hetzelfde beschermingsniveau als andere woningen omdat, zoals ook in de memorie van toelichting bij de Wgv is uiteengezet, deze objecten veelal uitsluitend of voornamelijk worden belast door eigen dierenverblijven in de directe nabijheid. Ter zitting heeft het college toegelicht dat wanneer het dergelijke woningen voor de toepassing van de VrNB (thans de Interim omgevingsverordening) wel als geurgevoelige objecten zou aanmerken, in het buitengebied vrijwel geen enkele ontwikkeling meer mogelijk zou zijn. Het college wil dat voorkomen. Het college heeft hieraan toegevoegd dat de gevraagde uitbreiding van de veehouderij van [partij] niet tot een toename van de cumulatieve geurbelasting leidt, ook niet op de woning aan de Karneikweg 2.

Wat betreft het bepalen van de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten - oftewel het percentage geurgehinderden -, heeft het college naar voren gebracht dat het zich baseert op de handreiking. Daarin is voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom uitgegaan van een norm van 20 ouE/m3 die correspondeert met een percentage geurgehinderden van 20%. Het college heeft zich verder gebaseerd op de "Gebiedsvisie gemeente Reusel-De Mierden 2013", behorende bij de geurverordening van de gemeente Reusel-De Mierden (hierna: de gebiedsvisie). Daarin is neergelegd dat de cumulatieve geurbelasting in het buitengebied niet aanvaardbaar is als deze hoger is dan 20 ouE/m3. Het college heeft bij de motivering een berekening van de cumulatieve geurhinder gevoegd waarbij de wijziging van de geuremissiefactoren in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv), die verband houden met de gewijzigde inzichten omtrent de rendementen van luchtwassers, is betrokken. Deze berekening wijst volgens het college uit dat de cumulatieve geurhinder binnen de geldende norm blijft. Het acht verder van belang dat ten opzichte van de eerdere situatie geen toename van (cumulatieve) geurhinder optreedt, maar uitsluitend een positief of gelijkblijvend effect op de milieukwaliteit in de omgeving. Het college ziet dit bevestigd in het gevraagde nadere advies van de GGD van 11 januari 2017, dat het bij de aanvullende motivering heeft gevoegd.

6.2.    De in de tussenuitspraak gegeven opdracht zoals beschreven onder 6, had betrekking op artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder III artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a en IV, van de VrNB. Deze bepaling is in het tegenwoordig geldende artikel  3.50, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de Interim omgevingsverordening inhoudelijk niet gewijzigd. Ook de rechtstreeks werkende bepaling in artikel 2.73, tweede lid, aanhef en onder d, is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de eerder geldende rechtstreeks werkende bepaling in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder IV, van de VrNB. De aanvullende motivering van het college kan daarom geacht worden onverkort van toepassing te zijn op de bepalingen uit de Interim omgevingsverordening.

6.3.    [appellant] en de stichting betogen in de eerste plaats dat het college, wanneer het aansluiting zoekt bij de Wgv, voormalige agrarische bedrijfswoningen juist wel als geurgevoelige objecten had moeten aanmerken. Zij wijzen daartoe op de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2797). Daarbij heeft het college volgens hen niet inzichtelijk gemaakt waarom het dergelijke woningen nu niet als geurgevoelige objecten aanmerkt, terwijl het dat in het eerdere besluit op de aanvraag van 28 februari 2018 nog wel had gedaan, zoals ook de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen. [appellant] en de stichting wijzen erop dat in het GGD-advies van 11 januari 2017 staat dat de achtergrondbelasting in de beoogde situatie uit gezondheidskundig oogpunt niet acceptabel is.

6.3.1.    Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, mag het college aansluiting zoeken bij de Wgv voor de vraag of het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB (tegenwoordig de Interim omgevingsverordening) aanmerkt, maar is het daartoe niet gehouden. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat hem in zoverre beleidsruimte toekomt. Zoals volgt uit de opdracht die de Afdeling het college in de tussenuitspraak heeft gegeven, betekent de omstandigheid dat het college deze objecten in het eerdere besluit van 28 februari 2018 nog wel als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB heeft aangemerkt, niet dat het college ook nu nog aan die keuze gebonden is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen voor de toepassing van de Interim omgevingsverordening niet als geurgevoelige objecten aanmerkt. Dat het college daarbij aansluiting heeft gezocht bij de Wgv, terwijl (voormalige) agrarische bedrijfswoningen voor de toepassing van die wet wel worden aangemerkt als geurgevoelige objecten, biedt geen grond voor een ander oordeel. Het college heeft in aanmerking mogen nemen dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen in de Wgv een aparte categorie van geurgevoelige objecten vormen, waarvoor in artikel 3, tweede lid, een afwijkend beschermingsregime geldt. Voor dergelijke gevoelige objecten geldt geen maximale geurbelasting in ouE/m3, maar gelden minimale afstanden tot de (andere) veehouderij. Gelet hierop en gelet op het gerechtvaardigd te achten streven om in het buitengebied enige ontwikkelingsruimte te behouden, mag het college er naar het oordeel van de Afdeling voor kiezen om (voormalige) agrarische bedrijfswoningen voor de toepassing van de Interim omgevingsverordening niet aan te merken als geurgevoelige objecten. Het hoefde dergelijke woningen dan ook niet te betrekken bij de beoordeling van de cumulatieve geurhinder.

6.4.    [appellant] en de stichting voeren verder aan dat aan het standpunt van het college omtrent de woning aan de Karneikweg 2 geen nieuwe berekening ten grondslag ligt, terwijl kan worden aangenomen dat de cumulatieve geurbelasting nog hoger zal zijn dan eerder nog is aangenomen, gelet op de aangescherpte geuremissiefactoren voor combiluchtwassers in de Rgv.

6.4.1.    De woning aan de Karneikweg 2 is een voormalige agrarische bedrijfswoning. Uit overweging 6.3.1 volgt dat het college deze woning niet hoefde te betrekken bij de berekening van de cumulatieve geurhinder.

6.4.2.    In de door het college overgenomen berekening is de cumulatieve geurbelasting op elf geurgevoelige objecten in de zin van de Interim omgevingsverordening bepaald. De Afdeling ziet geen grond om eraan te twijfelen dat deze berekening is uitgevoerd met inachtneming van de gewijzigde geuremissiefactoren in de Rgv, zoals het college expliciet heeft gesteld. Ook verder ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de berekende cumulatieve geurbelasting op de verschillende objecten.

Het betoog faalt.

6.5.    [appellant] en de stichting voeren verder aan dat het college geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de Afdeling om zich te beraden welke geurbelastingswaarde, uitgedrukt in ouE/m3 het hanteert ter beoordeling van de vraag of is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten niet hoger is dan 20%. Zij voeren aan dat in het GGD-advies van 11 januari 2017 staat dat een belasting van 10,3 ouE/m3 al tot 20% geurgehinderden leidt.

6.5.1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"In de ruimtelijke onderbouwing is ervan uitgegaan dat bij een geurbelasting van 20 ouE/m3 als 98-percentielwaarde sprake is van een overbelaste situatie. De Afdeling gaat ervan uit dat deze norm is ontleend aan bijlage 6 bij de "Handreiking bij Wet geurhinder en Veehouderij" van 1 mei 2007, die mede is opgesteld door de provincie Noord-Brabant (…). De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 januari 2018 [NB: bedoeld is de uitspraak van 13 september 2017] (ECLI:NL:RVS:2017:2445), waarin eveneens een besluit van het college aan de orde was, overwogen dat het GGD-rapport het college geen aanleiding hoefde te geven om niet langer uit te gaan van de handreiking. De Afdeling ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van het besluit van 5 juli 2018 tot een ander oordeel te komen. Daarvoor is de algemene verwijzing van [appellant] en de stichting naar vervolgonderzoeken onvoldoende. Zij hebben geen resultaten of rapporten van de door hen bedoelde vervolgonderzoeken overgelegd en niet gespecificeerd op welke vervolgonderzoeken zij doelen, anders dan met een enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:311). Uit die uitspraak blijkt dat de Stichting advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in die zaak een advies heeft uitgebracht waarin is aangenomen dat een geurgehinderdenpercentage van 20% correspondeert met een achtergrondbelasting van 10,3 ouE/m3. Dat enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat het college in het besluit van 5 juli 2018 van een dergelijke norm had moeten uitgaan.

Dit neemt niet weg dat het college zich bij de (in verband met het hiervoor vastgestelde motiveringsgebrek) mogelijk nieuwe beoordeling van de cumulatieve geurhinder, met inachtneming van de hem bekende feiten en omstandigheden op dat moment, zal moeten beraden over de vraag welke geurbelastingswaarde, uitgedrukt in ouE/m3, het hanteert ter beoordeling van de vraag of de aanvraag in zoverre in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder III, van de VrNB."

Het in de aangehaalde overweging bedoelde GGD-rapport is het rapport "Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht" van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de universiteit Utrecht van 23 maart 2015.

6.5.2.    Volgens de door het college overgenomen berekening bedraagt de cumulatieve geurbelasting op de twee geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet meer dan 4,695 ouE/m3. Dat komt volgens de berekening overeen met een percentage geurgehinderden van 7% en blijft daarmee onder de norm van 12%. De berekende cumulatieve geurbelasting op de andere objecten, die buiten de bebouwde kom liggen, is voor geen van de objecten hoger dan 17,251 ouE/m3. Deze belasting komt volgens de berekening overeen met een percentage geurgehinderden van 18% en blijft daarmee onder de norm van 20%.

Het college heeft bevestigd dat het zich voor het bepalen van de percentages geurgehinderden als bedoeld in de VrNB (tegenwoordig in artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de Interim omgevingsverordening), heeft gebaseerd op de norm in bijlage 6 bij de handreiking, zoals overgenomen in de gebiedsvisie. Het college heeft naar voren gebracht dat het kennis heeft genomen van het GGD-advies van 11 januari 2017, maar dat het daarin geen aanleiding heeft gevonden om andere waarden in ouE/m3 te hanteren om de percentages geurgehinderden te bepalen. Veder heeft het college in aanmerking genomen dat de cumulatieve geurbelasting in het gebied ten opzichte van de vroegere situatie is afgenomen.

6.5.3.    In het GGD-advies van 11 januari 2017, dat het college als bijlage bij de aanvullende motivering heeft gevoegd en waarop [appellant] en de stichting zich beroepen, is de GGD uitgegaan van een gezondheidskundige advieswaarde op geurgevoelige objecten in het buitengebied van 10 ouE/m3. Vermeld is dat de eerder gehanteerde advieswaarde van 10,3 ouE/m3 voor het buitengebied sinds het vorige advies (de Afdeling neemt aan: het GGD-advies van 5 november 2015 over de gevraagde omgevingsvergunning) is afgerond naar 10 ouE/m3. Verder is de GGD in dit advies uitgegaan van een eerdere berekening waaruit bleek van een bestaande waarde van 18,86 ouE/m3 en een waarde in de vergunde situatie van 18,68 ouE/m3 op het zwaarst belaste object in het buitengebied aan de Neterselsedijk 29. De GGD concludeert in het advies dat de cumulatieve geurhinder in het buitengebied in de beoogde situatie vanuit gezondheidskundig oogpunt niet acceptabel is.

De enkele aangevoerde omstandigheid dat de gebiedsvisie dateert van vóór het GGD-advies, zodat de advieswaarde van de GGD daarbij nog niet is betrokken, is onvoldoende voor het oordeel dat het college van de gebiedsvisie had moeten afwijken en het GGD-advies had moeten volgen. Het college heeft het GGD-advies bij zijn aanvullende motivering betrokken, maar daarin geen aanleiding gevonden om van de gebiedsvisie af te wijken. Het college was daartoe ook niet gehouden. Daartoe overweegt de Afdeling  dat niet is gebleken dat de gehanteerde advieswaarde de uitkomst is van enig vervolgonderzoek van na het GGD-rapport van 23 maart 2015. Gelet op hetgeen de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, hoefde het college deze advieswaarde dan ook niet als norm te hanteren in afwijking van bijlage 6 bij de handreiking, zoals overgenomen in de gebiedsvisie. Het college mocht er op grond van bijlage 6 bij de handreiking van uitgaan dat is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten niet hoger is dan 20%, nu de cumulatieve geurbelasting minder dan 20 ouE/m3 bedraagt. Te meer nu niet is betwist dat de cumulatieve geurbelasting op geurgevoelige objecten als gevolg van de gevraagde uitbreiding en verandering van de inrichting van [partij] niet zal toenemen, terwijl deze door andere ontwikkelingen in het gebied is afgenomen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat de omgevingsvergunning niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat leidt.

Het betoog faalt.

6.6.    Gelet op het voorgaande heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase voor de uitbreiding van de veehouderij van [partij] niet hoefde te worden geweigerd vanwege de gevolgen voor de cumulatieve geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving.

Gebouw bewonende soorten

7.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd in hoeverre van de beoogde verlening van de varkensstal gevolgen voor gebouw bewonende soorten zijn te verwachten. De Afdeling heeft het college opgedragen om dit alsnog te doen.

7.1.    In de aanvullende motivering heeft het college de conclusies uit het inspectierapport van IJzerman advies van 29 maart 2019 overgenomen. De constateringen in dat rapport worden volgens het college bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen van een toezichthouder van de gemeente van 12 maart 2019. Aan het inspectierapport ontleent het college dat er geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die duiden op de aanwezigheid van vaste verblijfslocaties van beschermde soorten in de te verlengen varkensstal. Ook het omliggende bouwland is ongeschikt als leefgebied voor beschermde soorten. De Wet natuurbescherming wordt in geval van aanleg, verbouwing of aanbouw op dit onderdeel niet overtreden. Nader onderzoek naar beschermde soorten of het aanvragen van een vergunning in dat kader is volgens het college dan ook niet nodig.

7.2.    [appellant] en de stichting hebben over dit onderdeel geen zienswijzen naar voren gebracht. Dit in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aanvullende motivering, en het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, ontoereikend zijn.

Omgevingsvisie

8.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college ten onrechte niet gemotiveerd heeft beoordeeld of het de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming acht met de "Omgevingsvisie gemeente Reusel-De Mierden". Daarin staat dat bij ontwikkelingen op onder meer voortzettingslocaties die verder gaan dan de bestaande planologische mogelijkheid om intensieve dierhouderij voort te zetten, nadrukkelijk sprake moet zijn van meerwaarde voor de omgeving. De Afdeling heeft het college opgedragen de bedoelde gemotiveerde beoordeling alsnog te maken.

8.1.    In de aanvullende motivering heeft het college vastgesteld dat de locatie waarop de aanvraag van [partij] ziet op de Strategiekaart van de omgevingsvisie binnen de aanduiding "Bestendigen bestaande situatie" is gelegen. De aangevraagde ontwikkeling is volgens hem noodzakelijk voor het bestendigen van de bestaande situatie. Door de gevraagde uitbreiding kan het bedrijf van [partij] in de toekomst volwaardig worden voortgezet en kan verduurzaming van het bedrijf worden gerealiseerd.

De omgevingsvisie bevat daarnaast criteria voor de intensieve dierhouderij. Het college stelt zich op het standpunt dat de locatie in dat verband heeft te gelden als voortzettingslocatie, omdat wordt voldaan aan vijf van de zes criteria. Enkel aan het criterium dat transportbewegingen van en naar het hoofdwegennet niet door een kern of buurtschap voeren, wordt niet voldaan. Het college acht dat niet bezwaarlijk. Dit criterium is volgens het college opgenomen met het oog op verkeersveiligheid, die in dit geval echter niet in geding is. De aanvoerroute is een hoofdweg waarlangs een fietspad loopt. Er kan gebruik worden gemaakt van een verkeersafwikkeling die kernen en het buurtschap Mispeleind ontzien. Daar komt bij dat de gevraagde verlenging van de varkensstal nauwelijks tot geen extra vervoersbewegingen teweeg brengt.

Verder is volgens het college sprake van een meerwaarde voor de omgeving. De gevraagde verlenging van de varkensstal, die is bedoeld om het bedrijf te optimaliseren en toekomstbestendig te maken, tast de typische kenmerken van het landschapstype "jonge heideontginning" niet aan. De lange zichtlijnen, relatieve openheid en rationele verkaveling blijven behouden. Er ontstaat meerwaarde voor het omliggende landschap door het versterken van een groene begeleiding in de vorm van aanvullende landschappelijke groenstructuren, ter uitvoering van het ervenplan. Ook is volgens het college sprake van meerwaarde uit milieukundig oogpunt. Door toepassing van de best beschikbare technieken (hierna: BBT) verbetert het woon- en leefklimaat, zoals ook blijkt uit de toetsing aan de BZV 2.0, aldus het college. Het college concludeert dat de aanvraag in overeenstemming is met de omgevingsvisie.

8.2.    [appellant] en de stichting betogen dat blijkens de omgevingsvisie als uitgangspunt heeft te gelden dat voortzettingslocaties geschikt zijn voor de vergunde activiteiten op het gebied van intensieve dierhouderij, onder meer ten behoeve van zijwaartse uitbreiding, maar zonder extra mogelijkheden. Verdergaande ontwikkelingen moeten volgens hen geacht worden in beginsel uitsluitend mogelijk te zijn op van de voortzettingslocaties te onderscheiden duurzame locaties. Dit blijkt volgens hen ook uit de "Businesscase transitie intensieve veehouderij", die als bijlage bij de omgevingsvisie behoort. Daarin staat dat verruiming op voortzettingslocaties alleen aan de orde is voor dierenwelzijn of een herschikking van stalruimte in combinatie met een betere landschappelijke inpassing. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus [appellant] en de stichting. Ook overigens is volgens hen geen sprake van een meerwaarde voor de omgeving. Om te beginnen betwisten zij dat de aanvoerroute in westelijke richting een hoofdweg met fietspad is. In Netersel houdt het fietspad in de kern op. Verder is de versterking van de groene begeleiding volgens hen zeer gering, terwijl de verlenging van de varkensstal extra verstening betekent. Van een verbetering van het woon- en leefklimaat door toepassing van BBT is volgens hen geen sprake, nu de uitbreiding van de intensieve veehouderij dat effect teniet doet.

8.2.1.    Voor zover het betoog van [appellant] en de stichting ertoe strekt dat de omgevingsvisie op een voortzettingslocatie geen verdergaande ontwikkeling zoals de aangevraagde verlenging van de varkensstal mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat zij hierover in de tussenuitspraak reeds een oordeel heeft gegeven. Daarin heeft de Afdeling aan de omgevingsvisie, blz. 19, ontleend dat op duurzame locaties en op voortzettingslocaties de planologische mogelijkheid om de intensieve dierhouderij voort te zetten en te ontwikkelen, als vertrekpunt geldt en dat in geval van verdergaande ontwikkeling nadrukkelijk sprake moet zijn van meerwaarde voor de omgeving. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

8.2.2.    De Afdeling stelt vast dat in de omgevingsvisie niet is uiteengezet of toegelicht wanneer van een meerwaarde voor de omgeving kan worden uitgegaan. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat slechts van een dergelijke meerwaarde mag worden uitgegaan in de gevallen als beschreven in de Businesscase. Zoals het college al eerder heeft toegelicht, is de Businesscase een haalbaarheidsonderzoek dat voorafgaand aan de omgevingsvisie is opgesteld. De daarin omschreven beperking dat verruiming op voortzettingslocaties alleen aan de orde is voor dierenwelzijn of een herschikking van stalruimte in combinatie met een betere landschappelijke inpassing, is niet opgenomen in de omgevingsvisie zelf. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit een integrale beoordeling moet blijken of een meerwaarde voor de omgeving kan worden aangenomen.

8.2.3.    Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, strekt zijn standpunt over de transportbewegingen er niet toe dat een meerwaarde kan worden aangenomen. De Afdeling laat hetgeen [appellant] en de stichting daarover naar voren hebben gebracht dan ook onbesproken.

8.2.4.    Uit het bij de omgevingsvergunning eerste fase behorende landschappelijk inpassingsplan blijkt dat wordt voorzien in de aanplant van bomen en een struweelwal ten noorden en ten westen van de bestaande stal en de vergunde uitbreiding. Met deze aanplant zullen de bewuste stal en de andere gebouwen die tot de inrichting van [partij] behoren vrijwel volledig zijn omgeven door groen. Verder ziet de Afdeling geen reden om eraan te twijfelen dat de emissie van fijnstof en geur vanwege de inrichting van [partij] in de nieuwe situatie per saldo zal afnemen door toepassing van BBT, zodat het woon- en leefklimaat in de omgeving zal verbeteren. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college aannemen dat hiermee sprake is van een meerwaarde voor de omgeving als bedoeld in de omgevingsvisie.

Het betoog faalt.

8.3.     Gelet op het voorgaande heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de gevraagde uitbreiding van de veehouderij van [partij] in overeenstemming is met de omgevingsvisie.

Richtwaarden/grenswaarden voor stiltegebieden

9.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het besluit van 5 juli 2018 niet blijkt dat het college in voldoende mate rekening heeft gehouden met de richtwaarden voor geluidbelasting in stiltegebieden, neergelegd in artikel 5.2.7 van de Provinciale milieuverordening (hierna: de PMV). De Afdeling heeft het college opgedragen alsnog gemotiveerd te beoordelen of met de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase de toepasselijke richtwaarden voor stiltegebieden niet worden overschreden en als dat wel het geval is, of het aanleiding ziet de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase niettemin te verlenen.

9.1.    In de aanvullende motivering heeft het college in aanmerking genomen dat de inrichting van [partij] bij het stiltegebied "Mispeleindse en Neterselseheide" ligt. Aan het stuk "Beoordeling akoestisch rapport IL Wabo-procedure" van de omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 19 december 2019 ontleent het college dat het geluidsniveau op een afstand van 50 m van de grens van de inrichting in noordelijke richting 34,5 dB(A) LAeq (24 uur), en in westelijke richting 42,1 dB(A) LAeq (24 uur) bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A) LAeq (24 uur), zoals was neergelegd in artikel 5.2.7 van de PMV en aan de grenswaarden in de huidige Interim omgevingsverordening.

9.2.    [appellant] en de stichting betogen dat de aanvullende motivering wat betreft de beoordeling van de geluidbelasting op het stiltegebied niet als herstel van het door de Afdeling in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek kan worden aangemerkt, omdat de beoordeling door de omgevingsdienst is gebaseerd op een akoestisch rapport van 11 december 2018 dat ten tijde van de tussenuitspraak al door [partij] was ingezonden, en dus al bekend was.

9.2.1.    Niet valt in te zien dat het college zich in de aanvullende motivering niet zou mogen baseren op stukken die ten tijde van het doen van de tussenuitspraak al deel uitmaakten van de gedingstukken.

Het betoog faalt.

9.3.    [appellant] en de stichting voeren verder aan dat de beoordeling ontoereikend is, nu slechts twee punten ten noorden en ten westen van de inrichting zijn beoordeeld, terwijl het meest kritische punt zich ten zuidwesten van de inrichting bevindt, in de buurt van de woning aan de Karneikweg 2, waar al sprake is van overschrijding van geluidsnormen. Verder betwisten zij dat het geluid van agrarische inrichtingen voor de toepassing van artikel 5.2.7 van de PMV buiten beschouwing gelaten diende te worden, zoals de omgevingsdienst stelt.

9.3.1.    De toepasselijke regeling over geluidsnormen voor stiltegebieden is neergelegd in paragraaf 2.4.2 van de Interim omgevingsverordening. Artikel 2.41 bevat grenswaarden voor milieubelastende activiteiten in een stiltegebied. Artikel 2.42 bevat grenswaarden voor milieubelastende activiteiten in de attentiezone van het stiltegebied. Het college is er, in navolging van de omgevingsdienst, van uitgegaan dat deze bepalingen ook gelden voor agrarische inrichtingen. De vraag of de stelling van de omgevingsdienst dat agrarische inrichtingen onder de werking van de PMV nog waren uitgesloten van toetsing aan de normen voor een stiltegebied juist is, kan dan ook in het midden blijven.

9.3.2.    De inrichting van [partij] ligt voor een beperkt, noordelijk gesitueerd gedeelte in het stiltegebied en voor het overige in de attentiezone. De uitbreiding van de varkensstal waarvoor de omgevingsvergunning eerste fase is verleend, behoort tot het gedeelte van de inrichting dat in het stiltegebied ligt. Het stiltegebied strekt zich vanaf dit gedeelte van de inrichting uit naar het noorden en het westen, en pas op enige afstand ook ten zuiden daarvan, waarbij de tussenliggende grond tot de attentiezone behoort. De twee beoordelingspunten aan de hand waarvan het college heeft geconcludeerd dat aan de grenswaarden voor stiltegebieden wordt voldaan, liggen in het stiltegebied op afstanden van 50 m ten noorden en ten westen van het gedeelte van de inrichting dat in het stiltegebied ligt.

Het door [appellant] en de stichting voorgestane beoordelingspunt ten zuidwesten van de inrichting ligt op meer dan 50 m van het gedeelte van de inrichting dat in het stiltegebied ligt. De grenswaarden in artikel 2.41 van de Interim omgevingsverordening zijn daarom op dat punt niet van toepassing. Wel zijn hier de grenswaarden van artikel 2.42 van toepassing,  vanwege het bestaande gedeelte van de inrichting dat in de attentiezone ligt. De verleende omgevingsvergunning eerste fase heeft echter geen betrekking op dit bestaande gedeelte van de inrichting in de attentiezone. Het college hoefde het door [appellant] en de stichting bedoelde beoordelingspunt ten zuidwesten van de inrichting daarom niet in zijn beoordeling te betrekken.

Het betoog faalt.

9.4.    [partij] heeft op 9 oktober 2020 onder meer een nadere akoestische berekening door M&A Omgeving B.V. ingezonden. Het college heeft op 12 oktober 2020 onder meer een aanvullende beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het stiltegebied ingezonden. In beide stukken zijn aanvullende beoordelingspunten met het oog op het bestaande gedeelte van de inrichting opgenomen. [appellant] en de stichting hebben ter zitting betoogd dat deze stukken zodanig laat zijn ingediend, dat deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Gelet op de voorgaande overwegingen acht de Afdeling deze stukken evenwel niet van belang voor de vraag of de gebreken aan het besluit van 5 juli 2018 zijn hersteld. De vraag of het tijdstip van indiening van deze stukken tot strijd met een goede procesorde leidt, kan dan ook in het midden blijven.

9.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de richtwaarden in de PMV (tegenwoordig: de grenswaarden in de Interim omgevingsverordening) voor stiltegebieden met de gevraagde omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de veehouderij van [partij] niet worden overschreden.

Conclusie

10.    De conclusie is dat het college de door de Afdeling in het besluit van 5 juli 2018 geconstateerde gebreken met de brief van 23 december 2019 heeft hersteld door het alsnog te voorzien van een toereikende motivering.

Einduitspraak

11.    Gelet op hetgeen in overweging 21 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant] en de stichting tegen het besluit van het college van 5 juli 2018 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Nu het college de gebreken met de brief van 23 december 2019 heeft hersteld, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten. Dat betekent dat [partij] blijft beschikken over de omgevingsvergunning eerste fase die het college bij het besluit van 5 juli 2018 heeft verleend.

12.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Geen aanleiding bestaat om het college te veroordelen in door [partij] gemaakte proceskosten, nu zij uitsluitend als derde-belanghebbende aan het geding heeft deelgenomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 5 juli 2018, kenmerk 18.S004062;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant] en stichting Groen Kempenland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.832,70 (zegge: achttienhonderdtweeëndertig euro en zeventig cent), waarvan een bedrag van € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant] en stichting Groen Kempenland het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

727.

BIJLAGE

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Artikel 1.1 Begripsbepaling

[…]

hokdierhouderij

veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij;

[…]

Artikel 2.41 Grenswaarde milieubelastende activiteit Stiltegebied

Als grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een locatiegebonden milieubelastende activiteit in een Stiltegebied geldt:

a. 40 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze 100 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;

b. 45 dB(A) Laeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze minder dan 100 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.

Artikel 2.42 Grenswaarde externe werking stiltegebied

Lid 1

Als grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een locatiegebonden milieubelastende activiteit in de Attentiezone stiltegebied geldt 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte:

a. op de grens van het Stiltegebied, als de locatie van de activiteit 50 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;

b. op 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze minder dan 50 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.

Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij

Lid 1

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.

Lid 2

Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

b. de maatregelen onder a. in ieder geval voldoen aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels als bedoeld in artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij;

c. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar is in de omgeving;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief;

g. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.

[…]

Artikel 2.74 Stalderen

Lid 1

Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.

Lid 2

Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.

Lid 3

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

a. op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of

b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.

Lid 4

Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 5

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. het betreft een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf;

b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.

Lid 6

Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf

Lid 1

Een bestemmingplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:

a. een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als:

1. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;

3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

[…]

Lid 3

Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.

Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Stalderingsgebied regelt dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw naar een dierenverblijf voor hokdieren, bewijs is overlegd dat:

a. binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 3

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het eerste lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. het betreft een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf;

b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.

Lid 4

In afwijking van het derde lid, onder b, geldt voor veehouderijen die gebruik maken van artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij dat alleen de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren dat nodig is om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de gedane mededeling, meetelt als inbreng voor een te saneren dierenverblijf.

Lid 5

Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0)

Artikel 4 Zorgvuldige veehouderij

1. Een veehouderij die ten minste 7,25 punten behaalt overeenkomstig de bij deze nadere regels horende Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0), treft voldoende maatregelen inzake de (ontwikkeling naar een) zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3 en artikel 7.3, tweede lid, onder a sub I van de Verordening ruimte Noord-Brabant […].