Uitspraak 202003088/1/R1


Volledige tekst

202003088/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Huissen, gemeente Lingewaard,

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het college de locatie op de hoek bij Margrietstraat 1 en de locatie tegenover Margrietstraat 17 in Huissen aangewezen als clusterplaatsen voor het aanbieden van GFT-, PMD-, restafval en oud papier.

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de gebrekkige motivering van het besluit van 11 februari 2019. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 11 februari 2019 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.J.W.M. Maas en ing. P.F. Mom, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.    Het besluit strekt tot aanwijzing van de locatie op de hoek bij Margrietstraat 1 en de locatie tegenover Margrietstraat 17 in Huissen als clusterplaatsen voor het aanbieden van GFT-, PMD-, restafval en oud papier.

[appellant] woont aan de [locatie] en kan zich niet verenigen met dit besluit. Hij komt op tegen het besluit vanwege met name de vergroting van de loopafstand van zijn woning tot de aangewezen clusterplaatsen.

Procedureel

3.    [appellant] betoogt dat het college zijn reactie op de brief van 6 november 2018, waarin het college heeft aangekondigd de twee locaties in de Margrietstraat te zullen aanwijzen als clusterplaatsen voor het aanbieden van huishoudelijk afval, ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Hij voert aan dat zijn reactie op de brief van 6 november 2018 onjuist is afgehandeld. [appellant] wijst erop dat het college ten onrechte stelt dat hij zijn reactie te laat zou hebben ingediend. Volgens hem was in strijd met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) sprake van een korte reactietermijn van slechts twee weken, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Verder voert [appellant] aan dat [persoon] het college er niet over heeft geïnformeerd dat er een rectie op de brief van 6 november 2018 is ingediend. Onder deze omstandigheden heeft het college volgens [appellant] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.

3.1.    Anders dan [appellant] veronderstelt, ziet artikel 3:16 van de Awb op de openbare uniforme voorbereidingsprocedure. Deze procedure is bij de totstandkoming van het besluit van 11 februari 2019 niet toegepast. Hier is de reguliere voorbereidingsprocedure toegepast. Alleen al om die reden kan geen sprake zijn van strijd met artikel 3:16 van de Awb. In het kader van de reguliere voorbereidingsprocedure is de reactie van [appellant] op de brief van 6 november 2018 meegenomen in de belangenafweging. Dat zijn reactie niet heeft geleid tot een instandlating van de oude locatie voor het aanbieden van afval, betekent op zichzelf niet dat het college zijn reactie niet in de besluitvorming heeft betrokken. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de commissie voor bezwaarschriften (hierna: commissie) niet onafhankelijk is. Hij voert aan dat hij alle argumenten van het college heeft weersproken en dat de commissie dit heeft genegeerd, terwijl het college geen stukken heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunten. Volgens hem legt de commissie de nadruk ten onrechte op de procedurele kant van het besluit van 11 februari 2019. [appellant] wijst erop dat een aantal vragen die hij tijdens de hoorzitting stelde en de antwoorden van het college daarop ten onrechte niet in het verslag van de hoorzitting zijn opgenomen en dat het verslag van de hoorzitting een onjuiste weergave van de hoorzitting bevat. Verder wijst [appellant] erop dat de secretaris van de commissie als jurist in dienst is bij de gemeente en dat de leden van de commissie na één jaar door de gemeente "geëvalueerd" worden.

4.1.    Ten behoeve van het besluit op bezwaar heeft het college een commissie bezwaarschriften ingesteld, die over het bezwaar heeft geadviseerd. [appellant] is met toepassing van artikel 7:13, derde lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het horen heeft plaatsgevonden op 8 april 2019. De Afdeling stelt vast dat van deze hoorzitting een verslag is gemaakt. Bij dat verslag is de uitvoerige pleitnota van [appellant] als bijlage 1 gevoegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2490), behoeft dit verslag geen letterlijke weergave van het horen te bevatten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de commissie de argumenten van [appellant] heeft genegeerd en dat het verslag geen zakelijke en juiste weergave bevat van wat partijen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht. Verder overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de secretaris van de bezwarencommissie als jurist in dienst is bij de gemeente op zichzelf geen grond is voor het oordeel dat de adviescommissie niet onafhankelijk is. Uit artikel 7:13 van de Awb vloeit voort dat slechts de voorzitter van een krachtens dat artikel ingestelde adviescommissie onafhankelijk moet zijn. Uit de Verordening commissie bezwaarschriften Lingewaard 2015 volgt dat niet alleen de voorzitter, maar ook de overige leden van de adviescommissie onafhankelijk moeten zijn. De secretarissen van de commissie zijn ingevolge de Verordening geen lid van die commissie, zodat het vereiste van onafhankelijkheid niet voor hen geldt. De stelling van [appellant] dat de leden van de commissie na één jaar door de gemeente worden "geëvalueerd", is op zichzelf evenmin grond voor het oordeel dat de adviescommissie niet onafhankelijk is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen reden om aan de onafhankelijkheid van deze commissie te twijfelen. Uit het advies en het verslag van de hoorzitting noch anderszins is van afhankelijkheid of vooringenomenheid gebleken. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies van de commissie niet in redelijkheid aan het besluit van 21 mei 2019 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

5.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot de aanwijzing van de clusterplaatsen heeft kunnen komen voor het aanbieden van diverse soorten afval. Volgens [appellant] heeft het college de doelmatige en financiële gevolgen van het aanwijzen van de clusterplaatsen niet inzichtelijk gemaakt. Hij voert aan dat geen sprake is van een toenemende verkeersdruk en dat het college tijdens de hoorzitting bij de commissie heeft erkend dat hier geen onderzoek naar is verricht. Verder wijst [appellant] erop dat het inzamelvoertuig de Margrietstraat altijd achterwaarts vanuit de Irenestraat inrijdt en daarna weer voorwaarts via de Irenestraat verlaat. Gelet hierop hoeft er dus geen bocht in de weg te worden gepasseerd, zo stelt [appellant]. Bovendien is volgens hem niet onderbouwd dat de kans op schade zich voordoet bij het inzamelen van het afval. Het terugkomen met een kleiner voertuig is volgens [appellant] voorgekomen omdat de afvalinzamelaar was vergeten om de afvalzakken op te halen. Ook stelt hij dat het college onvoldoende heeft toegelicht dat met de vorige locatie geen sprake was van een efficiënte en doelmatige wijze van afvalinzameling.

[appellant] voert verder aan dat de loopafstand tot de locaties voor hem en een aantal bewoners toeneemt en meer bedraagt dan de volgens het college aanvaardbare afstand van 100 m.

5.1.    Het college heeft toegelicht dat vanuit de afvalinzamelaar het verzoek is binnengekomen om de clusterplaats voor het aanbieden van diverse soorten afval te verplaatsen. Volgens het college heeft de afvalinzamelaar aangegeven dat het risico op schade door het bochtige verloop van de Margrietstraat en de daar geparkeerde auto’s toeneemt. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat het een rijcurve heeft laten maken, waaruit blijkt dat als gevolg van de in de bocht geparkeerde auto’s het niet mogelijk is om daar te rijden. Hierdoor komt het volgens het college steeds vaker voor dat de afvalinzamelaar terug moet komen met een ander, kleiner voertuig. Daarnaast duurt het afval inzamelen langer, omdat inzamelmiddelen moeilijk te bereiken zijn. Hierdoor wordt de weg te lang afgesloten door het inzamelvoertuig.

De Afdeling ziet, mede gelet op de situatie ter plaatse, geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting van het college te twijfelen. [appellant] heeft zijn stellingen dat de afvalinzamelaar met een kleiner voertuig moet terugkomen, omdat deze was vergeten om de afvalzakken op te halen, en dat ter plaatse weinig auto’s zijn geparkeerd, niet onderbouwd. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij een kortere loopafstand tot de clusterplaatsen voor afval zwaarder weegt dan het belang van een efficiënte en doelmatige wijze van afvalinzameling. Daarbij acht de Afdeling van belang dat voor [appellant] de loopafstand tot de aangewezen clusterplaatsen maximaal 80 m bedraagt. Deze loopafstand valt binnen de loopafstand van 100 m die het college aanvaardbaar acht. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat de clusterplaatsen zijn aangewezen vanwege financiële redenen van de afvalinzamelaar, overweegt de Afdeling dat hij, gezien de door het college gegeven toelichting op het verplaatsen van de clusterplaatsen, ook dit niet aannemelijk heeft gemaakt.

Gelet op het vorenstaande heeft het college de clusterplaatsen voor het aanbieden van diverse soorten afval in redelijkheid kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

5.2.    De beroepsgronden van [appellant] dat de loopafstand voor andere bewoners groter wordt dan 100 m en dat de financiële gevolgen van het aanwijzen van de clusterplaatsen niet inzichtelijk zijn gemaakt, houden geen verband met zijn eigen belangen, maar met de belangen van andere bewoners, die mogelijk op een grotere afstand van 100 m van de clusterplaatsen wonen, en met het financieel belang van de gemeente. Deze beroepsgronden kunnen, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er daarom niet toe leiden dat het besluit van 21 mei 2019 om die reden wordt vernietigd. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden.

Conclusie

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

374-877.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:4

1 Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2 Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel 3:16, eerste lid

De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

Artikel 7:7

Van het horen wordt een verslag gemaakt.

Artikel 7:13 van de Awb luidt:

1 Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:

a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,

b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en

c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.

[…]

3 Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.

[…]

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Afvalstoffenverordening gemeente Lingewaard 2016

Artikel 10, eerste lid

Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan in overeenstemming met de door burgemeester en wethouder te stellen regels over het gebruik van:

a. inzamelmiddelen voor het aanbieden ter inzameling bij een perceel;

b. inzamelvoorzieningen voor het aanbieden ter inzameling nabij een perceel.

Uitvoeringsbesluit afvalstoffenverordening gemeente Lingewaard 2018

Artikel 7, derde lid

Op grond van artikel 10, lid 1, van de verordening dienen de woonadres gebonden inzamelmiddelen als volgt ter lediging te worden aangeboden:

[…]

f. de minicontainer wordt op het voetpad zo dicht mogelijk bij de rijweg ter lediging aangeboden. Wanneer het voetpad ontbreekt of daarvoor niet kan worden gebruikt, dan wordt de minicontainer aan de kant van de rijweg geplaatst;

g. het college kan, in afwijking op het hierboven vermelde punt f, (cluster) plaatsen aanwijzen waar de minicontainer nabij de woning kan worden aangeboden. De gemeente houdt een lijst bij waarin de aangewezen (cluster)plaatsen zijn opgenomen;

[…]