Uitspraak 202005203/2/R4


Volledige tekst

202005203/2/R4.
Datum uitspraak: 18 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Swifterbant, gemeente Dronten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2020 in zaak nr. 19/3952 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dronten.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college [vergunninghouder], handelend onder de naam [bedrijf], een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Swifterbant.

Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.

[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.

Vergunninghouder heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hegger, en vergunninghouder zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het door [verzoekster] gedane verzoek strekt tot schorsing van de bij besluit van 11 september 2019 verleende omgevingsvergunning, totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat vergunninghouder schriftelijk te kennen heeft gegeven op korte termijn met de bouw van de bedrijfswoning te zullen beginnen, waardoor een onomkeerbare situatie kan ontstaan.

3.    Vergunninghouder is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Swifterbant (hierna: het perceel). Op het perceel staat een loods die door vergunninghouder wordt gebruikt voor de opslag en het voor verkoop gereed maken van uien en pompoenen die elders door hem worden geteeld. Ter plaatse is het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch" met de perceelaanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten", "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel" en "specifieke vorm van agrarisch - geen niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid toegestaan". [verzoekster] woont aan de [locatie 2] te Swifterbant, naast het perceel. Op 21 november 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de bouw van een bedrijfswoning aan de voorzijde van het perceel (hierna: de bedrijfswoning). Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend om in afwijking van het bestemmingsplan de bedrijfswoning te bouwen.

4.    De rechtbank heeft het door [verzoekster] tegen het besluit van 11 september 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het college dat besluit heeft genomen, terwijl de raad van de gemeente Dronten geen verklaring van geen bedenkingen voor de aangevraagde afwijking van het bestemmingsplan had gegeven. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de raad die verklaring alsnog heeft gegeven en de rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college behalve de bouw van de bedrijfswoning ook het beoogde gebruik daarvan ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten op het perceel aanvaardbaar heeft geacht. De vraag of een bedrijfswoning ingevolge de planregels bij het bestemmingsplan (hierna: de planregels) noodzakelijk voor de bedrijfsvoering moet zijn, heeft de rechtbank niet relevant geacht, omdat de vergunde bedrijfswoning in afwijking van het bestemmingsplan wordt toegestaan. Voorts heeft het college alle relevante belangen van [verzoekster], waaronder de door haar gestelde aantasting van haar woon- en leefklimaat, bij de belangenafweging betrokken, aldus de rechtbank.

5.    Artikel 1 van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder:

[…]

1.8 agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, nader te onderscheiden in:

1. grondgebonden agrarisch bedrijf […];

2. niet-grondgebonden agrarisch bedrijf […]

3. Aquacultuur […];

1.9 agrarische bedrijfskavel: een op de verbeelding weergegeven aaneengesloten stuk grond, het agrarisch bedrijfsterrein, waarop ingevolge de regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing en bijbehorende voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn toegelaten;

1.10 agrarische bedrijfsvoering: bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf;

1.11 agrarisch hulp- en nevenbedrijf: een bedrijf dat is gericht op het opslaan van producten, niet zijnde mest, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven; […]

1.20 bedrijfswoning: een woning bij een gebouw op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

[…]"

Artikel 3, onder 3.1, luidt: "De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    het agrarische grondgebruik;

b.    de uitoefening van het agrarisch bedrijf, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel';

c.    het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel";

[…]"

6.    Wat partijen in hoger beroep verdeeld houdt is de vraag of de bedrijfswoning wordt opgericht ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming, de vraag of een noodzaak bestaat tot het oprichten van de bedrijfswoning, alsmede de vraag of alle belangen van [verzoekster] in de door het college gemaakte belangenafweging zijn betrokken.

6.1.    [verzoekster] voert in hoger beroep aan dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder op het perceel niet passen binnen de in artikel 3, onder 3.1, van de planregels gegeven omschrijving van de bestemming "Agrarisch", omdat op het perceel geen gewassen worden geteeld, maar uitsluitend gewassen worden opgeslagen en voor verkoop gereed worden gemaakt. Dat vergunninghouder elders wel gewassen teelt, laat onverlet dat vergunninghouder op het perceel in strijd met het bestemmingsplan een agrarisch neven- en hulpbedrijf exploiteert. Deze afwijking van het bestemmingsplan is niet vergund, aldus [verzoekster]. Verder voert [verzoekster] aan dat niet valt in te zien waarom het voor vergunninghouder noodzakelijk is op het perceel te wonen. Voorts voert zij aan dat de bedrijfswoning tot overlast zal leiden door schaduwwerking, verminderde daglichttoetreding, aantasting van privacy en vrachtverkeer van en naar het perceel.

6.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijdig gebruik. Het perceel wordt al gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf en door de omgevingsvergunning zal het perceel tevens worden gebruikt als huiskavel ten behoeve van dat bedrijf. Volgens het college is het in Dronten niet ongebruikelijk dat grondgebonden agrarische bedrijven, naast percelen waarop gewassen worden geteeld, ook beschikken over een agrarisch bedrijfskavel waarop niet wordt geteeld, maar waarop gebouwen staan die dienstbaar zijn aan het bedrijf. Volgens het college is dat in overeenstemming met de planregels. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit terecht in stand heeft gelaten, aldus het college.

6.3.    Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat hij geen agrarisch neven- en hulpbedrijf heeft, omdat hij alle gewassen die hij op het perceel opslaat zelf heeft geteeld. Omdat de opslag van met name de pompoenen om regelmatige monitoring vraagt, de opgeslagen goederen en de aanwezige machinerieën een grote waarde vertegenwoordigen en hij aanwezig moet zijn als gewassen worden aan- of afgevoerd, is het noodzakelijk dat hij op het perceel woont, aldus vergunninghouder.

6.4.    Hetgeen [verzoekster] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat geen omgevingsvergunning voor de bouw van de bedrijfswoning mocht worden verleend. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat onvoldoende grond bestaat om op voorhand aan te nemen dat de bedrijfswoning niet ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering wordt opgericht, dat de bedrijfswoning moet voldoen aan het in artikel 1, onder 1.20, van de planregels opgenomen noodzakelijkheidsvereiste, dan wel dat niet aan dat vereiste wordt voldaan, en dat de door [verzoekster] aangevoerde belangen niet zijn meegewogen en zodanig zwaar wegen dat de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kon worden verleend.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020

610.