Uitspraak 202004222/2/R1


Volledige tekst

202004222/2/R1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Blaricum (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [verzoeker]),

en

de raad van de gemeente Blaricum,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Blaricum Dorp, herziening 2020" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2020, waar zijn verschenen:

- [verzoeker], bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener bij Metaalunie;

- [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Niermeijer, advocaat te Bussum;

- de raad, vertegenwoordigd door A. de Vos en R. Lugard.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De raad heeft het bestreden bestemmingsplan vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1496 over het bestemmingsplan "Blaricum Dorp 2018". Bij deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer een plandeel met de bestemming "Tuin" voor het noordelijke deel van het perceel [locatie 2] vernietigd. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad zich ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van de feitelijke omstandigheden ter plaatse van [locatie 2] noch had hij inzichtelijk gemaakt waarom de strook vanaf de noordzijde van de woning in een rechte lijn tot aan de straat als "Tuin" is bestemd. Daarnaast was de Afdeling van oordeel dat de raad ten onrechte vóór het toekennen van de bestemming "Tuin" geen onderzoek had verricht naar het woon- en leefklimaat bij de woning, en omgekeerd evenmin had onderzocht en afgewogen of de tuinbestemming leidt tot beperkingen voor de bedrijfsactiviteiten van [verzoeker].

3.    [verzoeker] heeft een mechanisatiebedrijf aan de [locatie 1]. Hij verzet zich onder meer tegen de wederom toegelaten mogelijkheid om het noordelijke deel van het perceel [locatie 2] als tuin te gebruiken.

[verzoeker] tracht met zijn verzoek in het bijzonder te voorkomen dat de feitelijk reeds gerealiseerde ophoging van dit gedeelte van het perceel ten behoeve van de tuinfunctie wordt gelegaliseerd. Hij wijst erop dat bij besluit van 7 mei 2020 een vergunning voor het gedeeltelijk ophogen van het perceel aan [belanghebbende] is verleend. Hiertegen heeft hij bezwaar gemaakt. Volgens [verzoeker] mocht op grond van de voor het perceel nog geldende beheersverordening "Dorp" de vergunning niet worden verleend omdat de ophoging niet is bedoeld ten behoeve van de toegelaten agrarische functie. Hij wil met de gevraagde voorziening voorkomen dat bij de beslissing op bezwaar het bij het bestreden besluit vastgestelde bestemmingsplan als toetsingskader voor de omgevingsvergunning gaat gelden.

4.    In het bestreden bestemmingsplan is de bestemming "Tuin" aan het desbetreffende deel van het perceel [locatie 2] toegekend.

Artikel 12, lid 12.5, onder 1, aanhef en sub a, van de planregels luidt: "Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Tuin' met de aanduiding 'landschapswaarden' zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:"

Artikel 12, lid 12.5, onder 3, aanhef en onder 1, van de planregels luidt: "De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 12.5.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, hetgeen ter advisering wordt voorgelegd aan de BEL-commissie Ruimtelijke Kwaliteit".

5.    Voor zover [verzoeker] met zijn verzoek wil voorkomen dat op grondslag van het bestreden plan via het ophogen van de bodem het gebruik als tuin wordt vergund, is van belang dat in een geval als hier aan de orde in een omgevingsvergunning voor het ophogen van de bodem alleen het ophogen van de bodem zelf wordt vergund en niet tevens het gebruik dat vervolgens van die gronden wordt gemaakt. In zoverre leidt de inwerkingtreding van het plan niet tot onomkeerbare gevolgen met betrekking tot het toegelaten gebruik.

De voorzieningenrechter ziet voorts geen reden om ten aanzien van de ophoging als zodanig de verzochte voorlopige voorziening te treffen. Daarvoor is van belang dat de ophoging reeds feitelijk is gerealiseerd en dat de momenteel nog geldende beheersverordening "Dorp" niet bepaalt dat een omgevingsvergunning is vereist voor het ophogen van gronden met de bestemming "Agrarisch", anders dan op grond de archeologische dubbelbestemming., Het standpunt van [verzoeker] dat de reeds verleende omgevingsvergunning voor het ophogen van het perceel op grondslag van de beheersverordening had moeten worden geweigerd omdat de vergunning ten behoeve van een tuinfunctie in plaats van een agrarische functie is aangevraagd, deelt de voorzieningenrechter niet. Bovendien verwacht de voorzieningenrechter niet dat de Afdeling in de hoofdzaak zal oordelen dat de raad de door [verzoeker] gestelde aantasting van zijn uitzicht en privacy als gevolg van de ophoging zodanig zwaarwegend had moeten achten dat de raad het plan om deze reden niet op deze wijze had mogen vaststellen.

6.    De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek afwijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020

745.