Uitspraak 202000960/1/R4


Volledige tekst

202000960/1/R4.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enschede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 januari 2020 in zaak nr. 19/967 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de licht- en geluids(omroep)-installaties op het sportpark op het perceel Boekelosestraat 275 te Enschede (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2019 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door, Y. Timmermans en mr. E.S. Fikkert, advocaat te Almelo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 20 januari 2017 heeft de Stichting Multifunctionele Accommodatie (hierna: de Stichting) op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) bij het college melding gedaan van een verandering en uitbreiding van het gebruik van de licht- en geluidsinstalIaties op het sportpark op het perceel. Deze melding is gedaan, omdat het bestaande gebruik van deze installaties niet meer in overeenstemming was met het gebruik zoals dat in 2013 door de Stichting op grond van het Activiteitenbesluit aan het college was gemeld.

Per brief van 8 maart 2017 heeft het college de melding van de Stichting geaccepteerd. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2017 in zaak nr. 17/1010 heeft de rechtbank Overijssel het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 maart 2018 in zaak nr. 201708548/2/A1 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.

2.    Bij brief van 2 mei 2017 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van de licht- en geluidsinstallaties op het sportpark. In dit verzoek stelt hij dat het verlenen van toestemming voor het uitgebreidere gebruik van deze installaties door het accepteren van een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit niet juist is. Hij is van mening dat hiervoor een omgevingsvergunning had moeten worden verleend. [appellant] heeft er in zijn verzoek verder op gewezen dat de geaccepteerde melding maakt dat de activiteiten die plaatsvinden op het sportpark veel meer geluids-, licht- en zichthinder veroorzaken dan voorheen het geval was.

Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het college het verzoek afgewezen.

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2018 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 maart 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het handhavingsverzoek onder meer is gericht tegen de overlast die [appellant] ondervindt van de lichtmasten en dat het college niet heeft onderkend dat deze niet onder de gedane milieumeldingen vielen, omdat deze niet op de plattegrond bij die meldingen stonden aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat voldoende zorgvuldig naar de lichthinder is gekeken en bovendien is nog niet duidelijk of de aangevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor de lichtmasten kan worden verleend. De rechtbank heeft het college daarom opdragen opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

3.    Op 8 augustus 2018 heeft de Stichting een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan vanwege veranderingen in de inrichting. Bij deze melding zijn de lichtmasten op de bijbehorende tekening aangegeven. Het college heeft deze melding op 12 september 2018 geaccepteerd.

Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college de door de Stichting aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ter legalisatie van de bestaande lichtmasten en vlaggenmasten op het perceel verleend.

4.    Bij besluit van 15 april 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 november 2017 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

[appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen bouw van de lichtmasten. Dat daarvoor ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 april 2019 een omgevingsvergunning is verleend, wil volgens hem niet zeggen dat die lichtmasten ook rechtens zijn toegestaan. Die omgevingsvergunning is volgens hem in strijd met het recht verleend, zodat het college daar niet van mocht uitgaan.

5.1.    Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de lichtmasten. Dat [appellant] rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat het besluit in strijd met het recht is genomen, betekent niet dat het college niet mocht uitgaan van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de bouw van de lichtmasten.

Het betoog slaagt niet.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de overlast die hij ervaart van de lichtmasten op het sportpark. Volgens hem wordt er in strijd met de zorgplichtbepaling uit het Activiteitenbesluit gehandeld. Bij haar oordeel is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het door het college overgelegde lichtrapport van 11 maart 2019, omdat dat rapport onvolledig was, aldus [appellant]. De rechtbank had het college volgens [appellant] moeten opdragen om een onderzoek op zijn perceel te doen, omdat de lichthinder daar wordt ervaren.

6.1.    Het college heeft een lichtrapport overgelegd van 11 maart 2019. Uit dat rapport volgt dat er op woensdag 12 december 2018 na 20:30 uur metingen zijn verricht. Tijdens het onderzoek was de veldverlichting volledig in gebruik in verband met verschillende trainingen. De lichtmetingen zijn uitgevoerd conform de richtlijn van de Nederlandse Stichting Voor Verlichtingskunde (hierna: de NSVV). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1896, kan de richtlijn van de NSVV als uitgangspunt worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of er lichthinder optreedt. De metingen zijn uitgevoerd op diverse plekken. De metingen zijn op afstand van 100 m en 50 m uitgevoerd in het tegenover gelegen weiland. Hier is direct zicht op de veldverlichting. Aan deze zijde zijn geen lichtkappen geplaatst, zodat deze metingen het worst case scenario betreffen, zo volgt uit het meetrapport. De lichtmetingen zijn getoetst aan de grenswaarden uit de richtlijn van de NSVV. Er zijn metingen uitgevoerd voor de verlichtingssterkte in Lux. Dit meet opvallend licht op een oppervlak. Verder is de hoeveelheid invallend licht gemeten in Candela. Uit de meetresultaten blijkt dat er op zowel 100 m als 50 m afstand geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn, maar ruim onder de waarden wordt gebleven. In het door [appellant] aangevoerde, dat ten onrechte geen metingen zijn verricht op zijn perceel, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet van dit meetrapport mocht worden uitgegaan. Zoals hiervoor is overwogen is bij de berekeningen uitgegaan van een worstcase scenario. Dat betekent dat de meetresultaten niet hoger hadden kunnen zijn indien op het perceel van [appellant] was gemeten.

De slotsom is dat het college zich aan de hand van de grenswaarden uit de richtlijn van de NSVV op het standpunt mocht stellen dat de bij het onderzoek gemeten waarden dusdanig laag zijn, dat niet onmiskenbaar in strijd met de zorgplicht werd gehandeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet

Formeel aspect

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen geluidsopname heeft gemaakt van de zitting. Het ontbreken daarvan is in strijd met de rechtszekerheid.

7.1.    Artikel 8:61, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) schrijft voor dat de griffier aantekeningen bijhoudt van het verhandelde ter zitting. De Awb schrijft niet voor dat er een geluidsopname moet worden gemaakt. In het door [appellant] aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het ontbreken van een geluidsopname in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slot

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020

776.