Uitspraak 201908073/5/R3


Volledige tekst

201908073/5/R3.
Datum uitspraak: 28 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:

de raad van de gemeente Tubbergen,

verzoeker,

om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 30 januari 2020, in de zaak nr. 201908073/2/R3, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

1. [verzoeker A] en anderen, allen wonend te Tubbergen,

2. [verzoeker B], wonend te Tubbergen,

3. [verzoekers C en D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [persoon C]), wonend te Tubbergen,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Tubbergen,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van de raad van 23 september 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan ¨Tubbergen, De Esch¨ wordt geschorst.

Bij besluit van 20 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan ¨Tubbergen, De Esch¨ gewijzigd vastgesteld.

De raad heeft de voorzieningenrechter bij brief van 31 augustus 2020 verzocht de getroffen voorlopige voorziening voor wat betreft de besluiten van 23 september 2019 en 20 april 2020 op te heffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, gevoegd met de verzoeken, die onder nr. 201908073/4/R3 in behandeling waren, ter zitting behandeld op 8 september 2020, waar [persoon A] en anderen, in de persoon van [persoon A], [persoon B], [persoon C], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Immens, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. Rutjes en ing. B.E. Stroot, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is De Esch B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Na de zitting zijn de gevoegd behandelde zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

Ingevolge het tweede lid kan een belanghebbende die door de voorlopige voorziening rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, een verzoek om opheffing of wijziging doen.

3.    In de uitspraak van 30 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter kortgezegd overwogen dat de raad onvoldoende gemotiveerd heeft dat het bestemmingsplan voorziet in een kwalitatieve behoefte en dat de voorzieningenrechter in het licht hiervan verwacht dat het bestreden besluit in de hoofzaak niet in stand zal blijven. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzieningenrechter het besluit van 23 september 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan ¨Tubbergen, De Esch¨ geschorst.

4.    Bij het besluit van 20 april 2020 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan ¨Tubbergen, De Esch¨ heeft de raad paragraaf 3.1.1, van de plantoelichting gewijzigd. Daarin wordt volgens de raad gemotiveerd dat het in de uitspraak van 30 januari 2020 door de voorzieningenrechter vastgestelde gebrek is hersteld en dat het bestemmingsplan voorziet in woningen uit het goedkopere segment voor starters en senioren, waarmee aannemelijk is dat wordt voorzien in de in de plantoelichting beschreven kwalitatieve behoefte. Gelet hierop stelt de raad zich op het standpunt dat de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 30 januari 2020 uitgesproken voorlopige voorzieningen kan worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2020:2292, vastgesteld dat de bij de uitspraak van 30 januari 2020 uitgesproken schorsing zich ook uitstrekt over het besluit van 20 april 2020.

5.    Vooropgesteld moet worden dat De Esch B.V., de ontwikkelaar van de woningbouwlocatie, in het op 20 april 2020 genomen herstelbesluit geen aanleiding heeft gezien een verzoek om opheffing van de op 30 januari 2020 uitgesproken schorsing in te dienen. De raad heeft na dat herstelbesluit meer dan 3 maanden gewacht, voordat hij een verzoek om opheffing van die schorsing heeft ingediend.

Met betrekking tot de voorziene woningbouw binnen het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan is ter zitting vast komen staan dat er nog geen zogeheten koop-/aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Met de betreffende woningbouw zal pas worden aangevangen nadat dergelijke overeenkomsten zijn gesloten en de daarin op te nemen voorbehouden zijn komen te vervallen. Desgevraagd hebben De Esch B.V. en de raad ter zitting bevestigd dat in die overeenkomsten onder meer het voorbehoud zal worden opgenomen dat niet eerder met de bouw zal worden begonnen dan nadat een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend en een dergelijke vergunning ook onherroepelijk is geworden. De raad heeft ter zitting wel aangegeven dat een voornemen bestaat om met de bouw van een gedeelte van de voorziene huurwoningen, die een belegger zou willen verwerven, reeds te beginnen, zodra de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is verleend. Wat daarvan verder ook zij, niet is gebleken dat de behoefte aan de voorziene woningen zodanig urgent is dat de aanvang van de realisering daarvan ook niet enig uitstel zou kunnen hebben. Voorts is ter zitting gebleken dat de uitvoering van de werken en werkzaamheden met betrekking tot het bouwrijp maken van het plangebied ongeveer 1,5 maand in beslag zal nemen. Ook is komen vast te staan dat de zitting in de bodemprocedure op korte termijn, en wel op 9 november 2020 zal plaatsvinden.

De aard en de omvang van de met betrekking tot de besluiten van 23 september 2019 en 20 april 2020 naar voren gebrachte beroepsgronden zijn zodanig dat deze zich minder goed lenen voor een beoordeling ervan in een voorlopige voorzieningenprocedure.

Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter op grond van een afweging van de aan de orde zijnde belangen geen aanleiding om de bij de uitspraak van 30 januari 2020 door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing, die zich ook uitstrekt over het op 20 april 2020 genomen herstelbesluit, op te heffen.

6.    De voorzieningenrechter zal het verzoek om opheffing daarom dan ook afwijzen.

7.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek af;

II.    veroordeelt de raad van de gemeente Tubbergen tot vergoeding van bij partijen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [persoon A] en anderen, tot een bedrag van € 46,17 (zegge: zesenveertig euro en zeventien cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. [persoon B], tot een bedrag van € 46,17 (zegge: zesenveertig euro en zeventien cent);

c. [personen C en D], tot een bedrag van € 571,17 (zegge: vijfhonderdeenenzeventig euro en zeventien cent), waarvan € 525,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020

270-901.