Uitspraak 201706119/1/V3


Volledige tekst

201706119/1/V3.
Datum uitspraak: 22 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/4495 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).

Bij uitspraak van 5 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).

Overwegingen

1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P.. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op heterdaad aangehouden als verdachte van diefstal, meermalen gepleegd. Op grond daarvan is de vreemdeling door de officier van Justitie gedagvaard. Daarbij gaat het om een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.. Anders dan de vreemdeling in zijn reactie op dat arrest betoogt, is daarmee voldaan aan het in het arrest bedoelde evenredigheidsbeginsel.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    De vreemdeling heeft terecht aangevoerd dat uit het terugkeerbesluit niet duidelijk blijkt op grond waarvan is vastgesteld dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. In het terugkeerbesluit is immers slechts vermeld dat is gebleken dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, dan wel dat niet is gebleken dat hij rechtmatig in Nederland verblijft en dat op grond van artikel 62 van de Vw 2000 een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft niet in het terugkeerbesluit gemotiveerd dat het eventuele verblijf in de vrije termijn dat de vreemdeling toekwam als vreemdeling die is vrijgesteld van de visumplicht, hoe dan ook is geëindigd omdat hij wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4090, en ter vergelijking naar het arrest van het Hof van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, dat over maatregelen van bewaring gaat maar waar het Hof in punt 45 ook verwijst naar arresten die gaan over andere rechtsgebieden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067).

De beroepsgrond slaagt.

4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 januari 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

4.1.    Gelet op hetgeen onder 1 is overwogen was ten tijde van het terugkeerbesluit voldaan aan de in het arrest vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn omdat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde is. De staatssecretaris heeft in reactie op de beroepsgronden van de vreemdeling alsnog gemotiveerd dat het eventuele rechtmatig verblijf in de vrije termijn bij een vrijstelling van de visumplicht hoe dan ook is geëindigd omdat de vreemdeling wegens verdenking van strafbare feiten een bedreiging voor de openbare orde is. De vreemdeling heeft voldoende gelegenheid gehad om zich daarover uit te laten.

5.    De vreemdeling heeft verzocht om vergoeding van € 287,68, de door hem gestelde geleden schade. Dat bedrag bestaat uit de kosten van vliegtickets naar het Verenigd Koninkrijk (€ 69,68) en naar Israël (€ 218,00).

5.1.    De bevoegdheid om een terugkeerbesluit te nemen kan alleen worden toegepast voor een terugkeer naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Door de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit erop te wijzen dat hij het Schengengebied moet verlaten, op grond waarvan hij het vliegticket naar het Verenigd Koninkrijk heeft gekocht, heeft de staatssecretaris deze bevoegdheid verkeerd toegepast. Daarom heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding voor de kosten van dit ticket. Daarentegen heeft hij geen recht op schadevergoeding voor de kosten van het vliegticket naar Israël. In de aan hem opgelegde verplichting om de Europese Unie uit eigen beweging binnen 28 dagen te verlaten ligt besloten dat de kosten van dit vertrek voor zijn rekening komen. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/4495;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 januari 2017, V-nummer […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling aan de vreemdeling van € 69,68 (zegge: negenenzestig euro en achtenzestig cent);

VII.    wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Bakker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020

347.