Uitspraak 201804508/1/V3


Volledige tekst

201804508/1/V3.
Datum uitspraak: 22 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 mei 2018 in zaak nr. 17/14336 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).

Overwegingen

1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P.. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op heterdaad aangehouden als verdachte van het handelen in en/of smokkelen van cocaïne. Op grond daarvan is de vreemdeling op last van de hulpofficier van Justitie in verzekering gesteld, daarna door de rechter-commissaris in voorlopige hechtenis gesteld en door de officier van Justitie gedagvaard. Dat de inverzekeringstelling is opgeheven maakt niet dat er ten tijde van het terugkeerbesluit geen sprake was van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van dat misdrijf. Daarbij gaat het om een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.. Anders dan de vreemdeling in zijn reactie op dat arrest betoogt, is daarmee voldaan aan het in het arrest bedoelde evenredigheidsbeginsel.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    De vreemdeling heeft terecht aangevoerd dat uit het terugkeerbesluit niet duidelijk blijkt op grond waarvan is vastgesteld dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. In het terugkeerbesluit is immers slechts vermeld dat is gebleken dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, dan wel dat niet is gebleken dat hij rechtmatig in Nederland verblijft en dat op grond van artikel 62 van de Vw 2000 een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft niet in het terugkeerbesluit gemotiveerd dat het eventuele verblijf in de vrije termijn dat de vreemdeling toekwam als vreemdeling die is vrijgesteld van de visumplicht, hoe dan ook is geëindigd omdat hij wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4090, en ter vergelijking naar het arrest van het Hof van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, dat over maatregelen van bewaring gaat maar waar het Hof in punt 45 ook verwijst naar arresten die gaan over andere rechtsgebieden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067).

4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 augustus 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

4.1.    Gelet op hetgeen onder 1. is overwogen was ten tijde van het terugkeerbesluit voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn omdat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde is. De staatssecretaris heeft in reactie op de beroepsgronden van de vreemdeling alsnog gemotiveerd dat het eventuele rechtmatig verblijf in de vrije termijn bij een vrijstelling van de visumplicht hoe dan ook is geëindigd omdat de vreemdeling wegens verdenking van strafbare feiten een bedreiging voor de openbare orde is. De vreemdeling heeft voldoende gelegenheid gehad om zich daarover uit te laten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 mei 2018 in zaak nr. 17/14336;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 29 augustus 2017, V-nummer […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Bakker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020

347.