Uitspraak 201907323/1/A3


Volledige tekst

201907323/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 augustus 2019 in zaak nr. 19/1086 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 heeft de korpschef een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Yilmaz, advocaat te Lent, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. N.D.A.M. van Dorst, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft een aanvraag ingediend om afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), omdat hij wil werken als alarminstallateur. Hij werkt sinds november 2018 bij het betreffende bedrijf. Bij besluit van 27 juli 2018 heeft de korpschef deze verklaring onthouden, omdat uit het Justitieel Documentatie Systeem blijkt dat [appellant] is gedagvaard voor vernieling en belaging. Hiervoor heeft de politierechter hem op 3 augustus 2018 veroordeeld tot honderd uur taakstraf, twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een contactverbod voor de duur van twee jaar. Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de korpschef daarom paragraaf 2.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) aan de afwijzing ten grondslag gelegd, omdat [appellant] binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf en taakstraf is opgelegd.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de werksfeer en de privésfeer. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vernieling en belaging zich niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Dat [appellant] een "first offender" is en de kans op recidive volgens het reclasseringsadvies van 10 januari 2018 wordt ingeschat als laag, doet daaraan niet af. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de afweging van de korpschef om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule niet onredelijk is. Volgens de rechtbank heeft de korpschef terecht geoordeeld dat vernieling en belaging als een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde kunnen worden beschouwd. Gelet op de ernst van deze feiten en de omstandigheid dat aan personen werkzaam in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld, ligt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende grond om zijn persoonlijke belangen zwaarder te laten wegen dan het belang van een veilige en betrouwbare beveiligingssector. Zijn financiële belangen wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang van de veiligheid in de beveiligingsbranche. Dat [appellant] de mogelijkheid heeft om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te krijgen, maakt dat niet anders, aldus de rechtbank.

Beoordeling gronden

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vernieling en belaging zich niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de korpschef is gevolgd in zijn standpunt dat hij onvoldoende betrouwbaar en integer is als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels om als alarminstallateur te mogen werken. Volgens [appellant] wordt onvoldoende gemotiveerd waarom hij niet met gevoelige informatie zou kunnen omgaan en waarom hij niet bij andere mensen thuis zou kunnen komen. Volgens [appellant] kan een jurist zich niet uitlaten over zijn betrouwbaarheid. Om een dergelijk vergaand standpunt in te nemen hadden de korpschef en de rechtbank een betrouwbaarheids- en integriteitsonderzoek moeten laten verrichten om te beoordelen of [appellant] de betreffende werkzaamheden kan verrichten. Een zuiver strafrechtelijke veroordeling maakt volgens [appellant] niet dat hij "ineens" onbetrouwbaar is of niet boven iedere twijfel verheven is en kan niet tot de conclusie leiden dat hij jarenlang wordt uitgesloten van beveiligingswerk.

3.1.    Artikel 10, eerste lid, van de Wpbr luidt als volgt: "Een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend en die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, laat het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die voldoen aan de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Zij verleent uitsluitend diensten aan derden die deze werkzaamheden eveneens slechts laten verrichten door alarminstallateurs die aan de genoemde voorwaarden voldoen."

Het vijfde lid van dat artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt: "De verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven door de korpschef[…]."

3.2.    De korpschef heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels. Volgens paragraaf 2.6 ‘Verklaring van betrouwbaarheid" zijn de betrouwbaarheidscriteria genoemd in onderdeel 2.3 en 2.4 die gelden voor het verlenen van toestemming aan personeel van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau van overeenkomstige toepassing op het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid.

Volgens paragraaf 2.3, aanhef en onder b en c, wordt de toestemming onthouden indien:

"b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden."

3.3.    Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1871).

De politierechter heeft [appellant] op 3 augustus 2018 veroordeeld tot honderd uur taakstraf, twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een contactverbod voor de duur van twee jaar, voor belaging en vernieling. Deze straf is op 18 augustus 2018 onherroepelijk geworden. Gelet hierop heeft de korpschef bij het besluit van 24 januari 2019, waarin een volledige heroverweging plaatsvindt, paragraaf 2.3, aanhef en onder b, toegepast en op grond daarvan de verklaring van betrouwbaarheid geweigerd. Er behoeft daarom geen afzonderlijke beoordeling meer plaats te vinden of [appellant] (on)voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Om die reden bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant]. De b-grond biedt geen ruimte voor een dergelijke beoordeling. Anders dan [appellant] betoogt, is het niet onredelijk dat bij de toepassing van paragraaf 2.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels rekening is gehouden met zijn veroordeling. Deze veroordeling vond immers plaats binnen een halfjaar voordat de minister het besluit van 24 januari 2019 heeft genomen. Nu [appellant] binnen acht jaar voorafgaande aan dat besluit is veroordeeld wegens het plegen van twee misdrijven waarvoor een voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf zijn opgelegd, wordt de verklaring van betrouwbaarheid geweigerd, tenzij aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen.

3.4.    Het betoog faalt.

4.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels. Uit het reclasseringsadvies volgt dat er geen kans is op recidive. Ook zijn er volgens [appellant] zwaarwegende persoonlijke omstandigheden die maken dat hem toch een verklaring moet worden verleend. [appellant] heeft twee ernstige ongevallen gehad, zijn ouders zijn geremigreerd naar Turkije, hij staat er alleen voor, is kostwinner en kan geen ander werk krijgen. Volgens [appellant] is geen sprake geweest van een ernstige aantasting van de rechtsorde, wat blijkt uit de gang van zaken en zijn veroordeling in zijn strafproces. Hij betoogt dat er een ander kader moet zijn voor mensen die een blanco strafblad hebben en een zwaarwegend belang hebben tot behoud van de baan om niet verder in de problemen te geraken. Als [appellant] de verklaring van de korpschef zou krijgen, zou hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verkrijgen.

4.1.    Paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels luidt als volgt: "De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."

4.2.    De korpschef heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De gepleegde strafbare feiten - belaging en vernieling - dienen volgens de korpschef te worden beschouwd als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Dergelijke feiten verdragen zich naar hun aard niet met beveiligingswerkzaamheden. Een alarminstallateur werkt met gevoelige informatie en komt hiervoor ook bij mensen thuis. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat hun betrouwbaarheid boven elke twijfel verheven is. Dat vertrouwen heeft [appellant] geschonden. De namens [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden en belangen kunnen ook niet leiden tot een ander oordeel, aldus de korpschef.

4.3.    Met de rechtbank is dat Afdeling van oordeel dat de korpschef in redelijkheid meer belang heeft kunnen hechten aan het belang van het vertrouwen in en de reputatie van de beveiligingsbranche dan aan het persoonlijk belang van [appellant]. Anders dan [appellant] betoogt, is niet van belang dat de strafbare feiten zich hebben afgespeeld in de privésfeer. Incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren (uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4149). Het door [appellant] aangehaalde reclasseringsadvies noemt weliswaar dat het recidiverisico laag wordt ingeschat, er is echter sprake van een gering tijdverloop sinds de onherroepelijke veroordeling voor de misdrijven. Dat [appellant] voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van het werk in de beveiligingsbranche en hij niet beschikt over andere mogelijkheden om in zijn levensonderhoud te voorzien, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Deze persoonlijke omstandigheden zijn niet zodanig dat [appellant] ondanks zijn veroordeling voldoende betrouwbaar moet worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden.

4.4.    Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

587.