Uitspraak 201903940/1/R1


Volledige tekst

201903940/1/R1.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Ede,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het college aan Safari Trading B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een supermarkt op het perceel Molenstraat 198 (hierna: het perceel) in Ede.

Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende vergunning in stand gelaten onder wijziging en aanvulling van de voorwaarden en de motivering.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland.

Op 12 maart 2018 heeft de rechtbank Gelderland einduitspraak gedaan, waarbij het beroep van [appellant] gegrond is verklaard, het besluit van 31 januari 2017 is vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:808, het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2018 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college opnieuw op de door [appellant] tegen het besluit van 30 maart 2016 gemaakte bezwaren beslist en die bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2020, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman en W.M.C. Vermeulen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In het pand op het perceel waar de supermarkt zich bevindt, bevinden zich tevens een bakkerij, acht appartementen en een kapper. [appellant] woont aan de Van Heemskerckstraat in één van die appartementen boven de supermarkt. De laad- en losplaats van de supermarkt aan de Van Heemskerckstraat bevindt zich op korte afstand van zijn balkon. [appellant] heeft tegen het besluit van 30 maart 2016 tot verlening van de omgevingsvergunning voor de supermarkt bezwaar gemaakt en het college heeft naar aanleiding van dit bezwaar op 31 januari 2017 besloten dat de omgevingsvergunning ondanks zijn bezwaren in stand kan blijven, maar het heeft wel de motivering aangevuld en een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. In dat voorschrift is bepaald dat laden en lossen ten behoeve van de winkel plaats moet vinden op de daarvoor op kosten van de vergunninghouder aan te leggen laad- en losstrook aan de zijkant van de winkel (aan de Van Heemskerckstraat).

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2017 gegrond verklaard omdat het college onvoldoende had gemotiveerd wat de frequentie van het gebruik van de laad- en losplaats aan de Van Heemskerckstraat is. Daarbij heeft de rechtbank ook bepaald dat uiteindelijk de omgevingsvergunning in stand blijft omdat het college, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, voldoende inzichtelijk had gemaakt dat er sprake zal zijn van beperkte overlast ten gevolge van de laad- en losactiviteiten. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 maart 2019, anders dan de rechtbank, overwogen dat het besluit van 31 januari 2017 ontoereikend is gemotiveerd en er een deugdelijke en kenbare belangenafweging ontbreekt voor zover het de laad- en losplaats betreft. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het college voor de normering van de parkeerbehoefte van de supermarkt kon aansluiten bij de normen uit de "Nota Parkeernormering gemeente Ede 2016" van een ‘buurtsupermarkt’ en dat in totaal behoefte is aan 12 parkeerplaatsen. De Afdeling heeft in haar uitspraak verder bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen. Het college heeft dat gedaan met het besluit van 7 mei 2019. [appellant] kan zich niet met dat besluit verenigen. Het besluit van 7 mei 2019 en het beroep van [appellant] daartegen is hier aan de orde.

2.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Molenstraat", rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 2". Het gebruik van het pand op het perceel als supermarkt is in strijd is met deze bestemming omdat binnen deze bestemming geen detailhandel is toegelaten. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor het gebruik van het pand in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend.

3.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

Procedureel

4.    [appellant] stelt dat het college het besluit van 7 mei 2019 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, aangezien het college heeft nagelaten om het besluit in het plaatselijke blad "Ede Stad" te publiceren. Om die reden zijn belanghebbenden ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om beroep in te stellen, aldus [appellant].

4.1.    Artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. Betreft het een besluit dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht, dan wordt de beslissing tevens bekendgemaakt op dezelfde wijze als waarop dat besluit bekendgemaakt is, tenzij het bestreden besluit in stand wordt gelaten."

4.2.    Artikel 7:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een beslissing op bezwaar wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.

Het besluit van het college van 7 mei 2019 is een nieuw besluit op bezwaar, dat is gericht aan [appellant]. Het college heeft het besluit onder meer aan [appellant] toegezonden. Daarmee heeft het college het besluit van 7 mei 2019 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

Parkeren

5.    [appellant] stelt dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat er in strijd met het bestemmingsplan onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor klanten van de supermarkt aangezien het college de parkeerbehoefte verkeerd heeft berekend. Het aantal benodigde parkeerplaatsen hangt volgens [appellant] niet af van het zijn van een zogenaamde ‘buurtsuper’, maar van het aantal -vaardige- bestuurders die het parkeerterrein op- en afrijden, de doorstroming op het parkeerterrein, het aantal bezette parkeerplaatsen en de situering van de parkeerplaatsen tegenover de oprit.

Daarnaast stelt [appellant] dat het parkeerterrein en de parkeerplaatsen grotendeels onbruikbaar zijn. Zelfs als het aantal beschikbare parkeerplaatsen voldoende zou zijn, dan nog kunnen deze parkeerplaatsen volgens [appellant] niet gebruikt worden, omdat ze te kort en te smal zijn. Ook is de oprit tussen de parkeerplaatsen volgens [appellant] te smal. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de Nota Parkeernormering gemeente Ede 2016 en naar de nota parkeren van de gemeente Soest. Ook wijst hij erop dat het bij calamiteiten onmogelijk is om snel het parkeerterrein te verlaten, zodat het parkeerterrein volgens hem ten onrechte niet verkeersveilig is.

5.1.    Het college heeft in het besluit van 7 mei 2019 voor de berekening van de parkeerbehoefte terecht getoetst aan de Nota Parkeernormering gemeente Ede 2017 (hierna: de parkeernota 2017) zoals dat geldt op grond van het geldende bestemmingsplan "Ede, Parapluplan Parkeren". Deze normen zijn in de plaats gekomen van de inmiddels vervallen parkeernormen uit 2016 waar het college in het eerdere besluit op bezwaar van 31 januari 2017 aan heeft getoetst. Het college heeft overwogen dat op grond van de parkeernota 2017 uit moet worden gegaan van een norm van 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² bruto-vloeroppervlakte (bvo) en dat uitgaande van een buurtsupermarkt van 445 m² in totaal een parkeerbehoefte is voor 12 parkeerplaatsen. Dat komt overeen met de eerder berekende parkeerbehoefte op grond van de parkeernormen uit 2016. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 maart 2019 overwogen dat zij de toepassing van de parkeernorm voor een buurtsupermarkt van 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² niet onredelijk acht. Er bestaat in hetgeen [appellant] nu aanvoert geen aanleiding om daar anders over te oordelen. [appellant] voert dan ook ten onrechte aan dat wat betreft de parkeerbehoefte er sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

5.2.    In het verweerschrift heeft het college verder gesteld dat Safari Trading B.V. heeft aangetoond dat zij de beschikking heeft over 12 parkeerplaatsen op het achterterrein en 2 parkeerplaatsen ten behoeve van het personeel in de kelder. Verder heeft het college gesteld dat de afmetingen van de parkeerplaatsen voldoen aan de normen uit de Nota Parkeernormering gemeente Ede van 31 maart 2011 (hierna: de parkeernota 2011), zoals die golden op het moment waarop het pand was gebouwd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 maart 2018 overwogen dat er gelet op de destijds nagenoeg gelijkluidende toelichting van het college feitelijk genoeg parkeerplaatsen aanwezig zijn. [appellant] heeft tegen dat oordeel van de rechtbank in hoger beroep geen gronden aangevoerd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

Verder volgt de Afdeling [appellant] niet voor zover hij heeft aangevoerd dat de parkeerplaatsen, gelet op de daarvoor aangewezen ruimte, niet bruikbaar zijn en dat de oprit tussen de parkeerplaatsen te smal zou zijn. De parkeerplaatsen hebben een breedte van 245 cm en een lengte van 500 cm. Weliswaar dienen de parkeerplaatsen op grond van de van toepassing zijnde parkeernota 2017 ten minste 250 cm breed en 500 cm lang te zijn en zijn de parkeerplaatsen dus 5 cm smaller dan waar de parkeernota 2017 vanuit gaat, maar het college heeft naar het oordeel van de Afdeling gemotiveerd kunnen afwijken van de parkeernota 2017. Hierbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat het om een bestaand pand met bestaande parkeerplaatsen gaat, de afmetingen van die parkeerplaatsen in het kader van de verlening van de bouwvergunning voor de bouw van het pand destijds in overeenstemming zijn geacht met de toen geldende parkeernota 2011 en dat het verschil tussen de afmetingen van de bestaande parkeerplaatsen ten opzichte van de afmetingen ervan zeer beperkt is. De oprit naar de parkeerplaatsen is verder 450 cm breed. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, alhoewel de oprit krap bemeten is, de parkeerplaatsen bereikbaar zijn en dat in zoverre de parkeernota 2017 niet aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond.

De Afdeling ziet daarnaast in de niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het bij calamiteiten onmogelijk is om snel het parkeerterrein te verlaten, geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met de goede ruimtelijke ordening zou zijn verleend.

Het betoog faalt.

Laad- en losplaats

6.    [appellant] stelt verder dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat hij de locatie van de laad- en losplaats uit oogpunt van verkeersveiligheid ongeschikt acht. Hij stelt in dit verband dat omwonenden hun uitrit tegenover de geplande laad- en losplaats niet meer veilig kunnen gebruiken. Daarnaast vreest [appellant] dat de laad- en losplaats als extra parkeervak gebruikt zal worden door bezoekers van de supermarkt.

6.1.    Het college heeft in het besluit van 7 mei 2019 de volgende voorschriften met betrekking tot het laden en lossen aan de omgevingsvergunning verbonden:

"1. Het laden en lossen voor de bevoorrading van de supermarkt moet plaatsvinden vanaf de laad- en losstrook aan de zijkant van het pand aan de Van Heemskerckstraat. Deze laad- en losplaats is op een bij dit besluit behorende tekening aangegeven. De laad- en losplaats is uitsluitend bestemd voor het laden en lossen ten behoeve van de supermarkt van vergunninghouder, Molenstraat 198 te Ede.

2. Het laden en lossen mag alleen plaatsvinden tussen 07.00 en 19.00 uur.

3. Vrachtwagens met koelaggregaten moeten gedurende de tijd dat ze op de laad- en losplaats staan en gedurende het laden en lossen deze aggregaten uitschakelen.

4. Vrachtwagens moeten de voertuigmotor uitschakelen gedurende de tijd dat ze op de laad- en losplaats staan en gedurende het laden en lossen."

6.2.    Het college heeft in het besluit van 7 mei 2019 overwogen dat, omdat er geen mogelijkheid bestaat om te laden en lossen op eigen terrein, in de omgevingsvergunning is voorgeschreven dat het laden en lossen dient plaats te vinden aan de zijkant van het pand, aan de Van Heemskerckstraat. Daarbij heeft het college tevens voorschriften gesteld aan de tijden waarop en de voorwaarden waaronder het laden en lossen mag plaatsvinden. Het college heeft met het verbinden van deze beperkingen aan de omgevingsvergunning ten aanzien van de laad- en losactiviteiten van de vrachtwagens rekening gehouden met de belangen van omwonenden. Het college heeft verder toegelicht dat het trottoir bij de aanleg van de laad- en losplaats aan de kant van de supermarkt smaller zal worden gemaakt zodat er meer ruimte ontstaat om tijdens het laden en lossen met een voertuig een geparkeerde vrachtwagen te passeren. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen en ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de laad- en losplaats om redenen van verkeersveiligheid niet op deze plek heeft kunnen voorzien.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat er ten onrechte geparkeerd zal worden ter plaatse van de laad- en losplaats, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Détournement de pouvoir

7.    [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, dat is neergelegd in artikel 3:3 van de Awb. Volgens [appellant] had het college niet mogen afwijken van het bestemmingsplan en heeft het college zich bij het besluit van 7 mei 2019 ten onrechte slechts gericht op de belangen van de supermarkteigenaar en de eigenaar van de winkelruimte. Ook is het besluit volgens [appellant] slechts genomen om de rust te bewaren in de gemeente. Ter zitting heeft [appellant] in dit kader gesteld dat het college ten onrechte de financiële belangen van de supermarkteigenaar en de eigenaar van de winkelruimte voorop heeft gesteld bij de besluitvorming. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar zijn brief van 29 juli 2016, die als aanvulling op zijn bezwaarschrift diende.

7.1.    Artikel 3:3 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend."

7.2.    Het college heeft het belang van Safari Trading B.V. om de supermarkt toe te staan zwaarder laten wegen dan de belangen van [appellant] en andere omwonenden. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat, met het toestaan van de supermarkt en onder het stellen van de voorschriften ten aanzien van het laden- en lossen, sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft verder toegelicht dat de onrust in de wijk Veldhuizen niet van invloed is geweest op zijn besluitvorming. Ook de problematiek rond de vorige vestigingsplaats bij winkelcentrum Lindenhorst heeft volgens het college geen rol gespeeld bij de afweging van de vestiging aan de Molenstraat. Niet is gebleken dat financiële aspecten een rol hebben gespeeld in de door het college gemaakte afweging. Uit de omstandigheid dat de supermarkteigenaar en de eigenaar van de winkelruimte financiële belangen hebben bij de besluitvorming volgt, wat daar verder van zij, niet dat die belangen bij de belangenafweging voor het college doorslaggevend zijn geweest. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is niet gebleken van enige grond voor het oordeel dat het college de bevoegdheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het college heeft daarom niet in strijd met het verbod van détournement de pouvoir gehandeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

414-928.