Uitspraak 201908386/1/V2


Volledige tekst

201908386/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 november 2019 in zaak nr. NL19.24132 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 13 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Oeganda en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in dat land vreest voor vervolging wegens zijn homoseksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat hij de gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat uit onderzoek naar het Facebookprofiel van de vreemdeling (hierna: het nader onderzoek) is gebleken dat de vreemdeling tijdens eerdere gehoren relevante informatie heeft achtergehouden, namelijk dat hij een relatie heeft gehad met een vrouw en bij haar kinderen heeft verwekt en dat hij zich in de periode 23 januari t/m 24 september 2013 niet in Oeganda, maar in Turkije bevond. In hoger beroep gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet juist heeft gemotiveerd.

2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor zelf heeft verklaard over zijn ex-vrouw en kinderen, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij vindt dat er toch sprake was van misleiding. Ook klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte zwaar heeft meegewogen dat de vreemdeling zijn verblijf in Turkije niet eerder naar voren heeft gebracht, omdat de problemen van de vreemdeling pas na zijn verblijf in Turkije zijn begonnen. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling hem heeft misleid en kennelijk tegenstrijdige en inconsequente verklaringen heeft afgelegd, waardoor alle overtuigingskracht aan zijn asielrelaas wordt ontnomen (artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000).

2.1    Dit betoog slaagt. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag in eerste instantie afgewezen bij besluit van 22 juni 2017. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de vreemdeling in de procedure die heeft geleid tot dat besluit steeds verklaard dat hij nooit een relatie heeft gehad met een vrouw en dat hij geen kinderen heeft. Voordat de rechtbank had beslist op het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen dat besluit, heeft de staatssecretaris het besluit ingetrokken en de vreemdeling op 26 juli 2018 aanvullend gehoord. Tijdens dat gehoor heeft de vreemdeling voor het eerst verklaard over zijn ex-vrouw en kinderen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich hierom al terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in eerste instantie relevante informatie heeft achtergehouden die van belang was voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De omstandigheid dat de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor uit eigen beweging zou hebben verklaard over zijn ex-vrouw en kinderen, doet er niet aan af dat hij niet alleen deze informatie voorafgaand aan het besluit van 22 juni 2017 heeft verzwegen, maar zelfs uitdrukkelijk het tegendeel heeft verklaard.

2.2    Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het door de vreemdeling verzwegen verblijf in Turkije zwaar heeft meegewogen bij zijn geloofwaardigheidsoordeel over het asielrelaas als geheel. De vreemdeling heeft zelf verklaard dat zijn problemen in Oeganda in september 2013 zijn begonnen, waarbij hij specifiek de datum van 11 september 2013 heeft genoemd. Uit het nader onderzoek van de staatssecretaris blijkt echter dat de vreemdeling zich tot en met 24 september 2013 in Turkije bevond. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de overlap tussen het verzwegen verblijf in Turkije en de periode waarin de gestelde problemen in Oeganda zich voordeden, sterk afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van deze problemen.

2.3    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de vreemdeling met het in eerste instantie verzwijgen van de relatie met zijn ex-vrouw en de kinderen die hij heeft, en met het verzwijgen van zijn verblijf in Turkije, relevante informatie heeft achtergehouden die een negatieve invloed had kunnen hebben op de beslissing op zijn asielaanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen en anders dan de vreemdeling stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting, heeft de staatssecretaris daarom terecht geconcludeerd dat de vreemdeling hem heeft misleid in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:557, r.o. 8.1 en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2015:1164, r.o. 4.1).

2.4    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de vreemdeling kennelijk tegenstrijdige en inconsequente verklaringen heeft afgelegd over zijn seksuele gerichtheid. Zoals hiervoor is overwogen heeft hij in eerste instantie steeds ontkend dat hij een relatie met een vrouw heeft gehad en kinderen heeft. Ook heeft de vreemdeling tijdens de gehoren steeds uitdrukkelijk verklaard dat hij homoseksueel is en niet op vrouwen valt. Pas in zijn zienswijze, nadat hij in het voornemen van 31 mei 2019 is geconfronteerd met de resultaten van het nader onderzoek dat de staatssecretaris heeft verricht, verklaart de vreemdeling dat hij eerder niet de waarheid heeft gesproken over zijn seksuele gerichtheid en stelt hij biseksueel te zijn. Alleen al hierom neemt de staatssecretaris terecht het standpunt in dat de vreemdeling kennelijk tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn seksuele gerichtheid, wat de kern van zijn asielrelaas vormt. Anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat het late stadium waarin de vreemdeling heeft gesteld biseksueel te zijn, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid daarvan. Omdat hij aldus kennelijk inconsequent en tegenstrijdig over de kern van zijn asielrelaas heeft verklaard, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat aan de verklaringen van de vreemdeling alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor vergunningverlening in aanmerking komt (vergelijk de uitspraken van 17 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1442, r.o. 2.5 en van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:729). De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid en de daardoor ondervonden problemen niet geloofwaardig acht.

2.5    De grief slaagt.

3.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging inzake artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet  onderkend dat hij sterk in het nadeel van de vreemdeling mocht meewegen dat deze hem onjuiste informatie heeft verstrekt. Ook betoogt de staatssecretaris dat hij bij de belangenafweging zijn voornemen om het verblijfsrecht van de kinderen te beëindigen mocht betrekken.

3.1    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de belangen van de kinderen daarbij voldoende betrokken. De staatsecretaris neemt niet ten onrechte het standpunt in dat de kinderen vanwege hun jonge leeftijd hun ouders kunnen volgen en dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders voort te zetten. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij in Nederland een gezinsleven is begonnen en heeft uitgebreid terwijl zijn verblijfsstatus onzeker was en hij wist dat zijn asielaanvraag gebaseerd was op onjuiste gegevens. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij dit gedrag van de vreemdeling niet ten onrechte aan zijn kinderen heeft toegerekend, vanwege het risico dat de vreemdeling misbruik maakt van de positie van zijn kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen (zie de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoefde de staatssecretaris niet uitsluitend uit te gaan van de situatie zoals die nu is. Hij heeft niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat hij voornemens is ook het verblijfsrecht van de kinderen te beëindigen. Dat Werkinstructie 2019/15 dit niet expliciet vermeldt doet daar niet aan af, anders dan de vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting. Blijkens de inleiding van deze werkinstructie geeft deze immers slechts handvatten voor het maken van een belangenafweging.

3.2    De grief slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat uit voorgaande overwegingen volgt dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, is het niet nodig om wat de vreemdeling verder in beroep heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 november 2019 in zaak nr. NL19.24132;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Eck    w.g. Graat
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

307-936.