Uitspraak 202000970/1/V3


Volledige tekst

202000970/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 februari 2020 in zaak nr. NL19.24246 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 5 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft nadere stukken overgelegd.

Overwegingen

1.    In deze zaak is de vraag aan de orde of de psychische problemen van de minderjarige dochter van de vreemdeling (hierna: de dochter) een overdracht aan Polen in weg staan.

2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 oktober 2019 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat hij nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of een overdracht aan Polen leidt tot een reëel risico op aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van de dochter. Hoewel niet in geschil is dat de dochter psychische problemen heeft en onder behandeling staat, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat deze medisch noodzakelijke behandeling in Polen niet aanwezig is of dat Nederland het meest aangewezen land is om die behandeling te ondergaan.

3.    De rechtbank heeft voor haar oordeel van belang geacht dat uit de brieven van de GZ-psycholoog van 2 oktober 2019 en 22 januari 2020 naar voren komt dat de dochter een getraumatiseerd en kwetsbaar meisje is dat is gediagnostiseerd met een complexe vorm van PTSS. Daarnaast heeft zij van belang geacht dat de GZ-psycholoog concludeert dat behandeling in een gespecialiseerde GGZ aangewezen is en behandeling volgens de psycholoog alleen kans van slagen heeft wanneer deze in een voor de dochter veilige en stabiele omgeving met een geschikt steunsysteem plaatsvindt. Ook neemt zij mee in haar beoordeling dat uit die brieven blijkt dat terugkeer naar Polen de PTSS-klachten zal doen triggeren en waarschijnlijk zelfs verergeren. De staatssecretaris onderkent dat uit deze brieven blijkt dat de dochter psychische problemen heeft.

De staatssecretaris klaagt echter terecht dat met deze brieven niet is aangetoond dat, indien de PTSS-klachten getriggerd worden of verergeren door een overdracht aan Polen, daarmee sprake is van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van de gezondheidstoestand van de dochter zoals bedoeld in het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Daarnaast wijst hij er terecht op dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de voor de klachten van de dochter noodzakelijke behandeling in Polen niet aanwezig is. De vreemdeling heeft namelijk alleen gewezen op meergenoemde brieven. Hoewel hieruit blijkt dat een veilige en stabiele omgeving een vereiste is voor het slagen van de behandeling en de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat zij en haar dochter zich in Polen onveilig voelen, is daarmee nog niet aangetoond dat er in Polen geen voor het slagen van de behandeling geschikt steunsysteem is. De rechtbank is gelet hierop ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 11 oktober 2019 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, doordat de staatssecretaris geen nader onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de overdracht aan Polen voor de gezondheidstoestand van de dochter.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

5.    Dat het claimverzoek een andere grondslag voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid vermeldt dan de grond waarop Polen zich uiteindelijk verantwoordelijk heeft geacht, maakt niet dat daarom geen sprake is van een geldig claimakkoord (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289). Anders dan de vreemdeling betoogt, hoefde de staatssecretaris dan ook geen nader onderzoek te doen naar de reden waarom Polen zich op een andere grond verantwoordelijk heeft gesteld.

6.    De beroepsgrond dat artikel 4 van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) is geschonden, omdat haar een informatiefolder in de verkeerde taal is verstrekt, faalt ook. In het besluit van 11 oktober 2019 is toegelicht dat de informatiefolder ook mondeling is doorgenomen. De vreemdeling heeft in beroep niet toegelicht waarom die mondelinge bespreking niet volstond.

7.    De vreemdeling heeft het betoog dat Polen geen deugdelijke asielprocedure kent niet gestaafd. Dit betoog kan al daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit. In haar niet nader geconcretiseerde verwachting dat de Poolse autoriteiten haar geen hulp zullen bieden bij familieproblemen heeft de staatssecretaris voorts terecht geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat het op voorhand zinloos is om zich bij voorkomende problemen te wenden tot de Poolse autoriteiten.

8.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 februari 2020 in zaak nr. NL19.24246;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Laar


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

765.