Uitspraak 201905985/1/V2


Volledige tekst

201905985/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. NL19.8290 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Nigeria en stelt dat hij daar is ontvoerd en gevangengehouden door Boko Haram. Hij zou aan die organisatie zijn ontsnapt toen hij na drie maanden mee mocht op een missie. Vervolgens zou hij slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld. In de voorafgaande procedure heeft de staatssecretaris dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht omdat de vreemdeling vaag, tegenstrijdig en bevreemdingwekkend had verklaard over zijn verblijf bij Boko Haram. Aan deze aanvraag heeft de vreemdeling een rapport ten grondslag gelegd van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 20 september 2017 (hierna: het iMMO-rapport). De conclusie van dat rapport is dat hij toen hij in de eerdere asielprocedure werd gehoord, last had van medische problemen die hem hinderden om compleet, coherent en consistent te verklaren en dat hij medische klachten heeft die steunbewijs opleveren voor wat hem in Nigeria zou zijn overkomen. Deze zaak gaat over de betekenis van dat iMMO-rapport voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het iMMO-rapport voldoende inzichtelijk is onderbouwd dat de vreemdeling toen hij werd gehoord 'zeker' werd gehinderd om compleet, consistent en coherent te verklaren. Door te betogen dat geen van de in het rapport genoemde bronnen die conclusie rechtvaardigt, gaat de staatssecretaris eraan voorbij dat het iMMO die bronnen niet afzonderlijk, maar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Omdat de conclusie van het iMMO het resultaat is van een medische beoordeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris die conclusie zonder inschakeling van een medisch deskundige niet kan bestrijden. De grief faalt.

3.    In de tweede en derde grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het asielrelaas ondanks de inhoud van het iMMO-rapport nog steeds ongeloofwaardig vindt. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank dat rapport ten onrechte zo heeft gelezen dat daaruit blijkt dat de beperking in het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad op álle verklaringen uit het asielrelaas. Uit paragrafen 6.1 en 6.2 van het iMMO-rapport blijkt nu juist dat de beperking vooral invloed heeft gehad op het verklaren over perifere details; de centrale gebeurtenissen van het asielrelaas worden volgens het iMMO beter onthouden. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de vreemdeling verklaringen heeft afgelegd die op zichzelf, dus los van de vraag of hij in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren, al bevreemdend zijn. Dat gaat om (a) de verklaring dat de vreemdeling zonder dat dat voor hem gevolgen had, drie maanden lang heeft kunnen weigeren om zich bij Boko Haram aan te sluiten terwijl die organisatie als zeer gewelddadig bekendstaat, (b) de verklaring dat hij op de eerste dag na zijn aansluiting bij Boko Haram meteen werd meegenomen op missie en alleen werd gelaten met wapens terwijl hij in de periode daaraan voorafgaand steeds had geweigerd om zich aan te sluiten, en (c) de verklaring waaruit naar voren komt dat hij relatief eenvoudig aan Boko Haram kon ontsnappen. Ook later in de procedure is de vreemdeling bij deze verklaringen gebleven, zodat de staatssecretaris geen aanknopingspunten had om iets anders dan het relaas dat uit deze verklaringen volgt te beoordelen op geloofwaardigheid. Omdat deze verklaringen op zichzelf al bevreemdend zijn, kan de omstandigheid dat de vreemdeling toen hij werd gehoord over zijn asielrelaas werd gehinderd door medische klachten, niet in de weg staan aan het ongeloofwaardig achten van die verklaringen. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:551, r.o. 8.2. De grieven slagen.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

5.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat er medisch steunbewijs is op grond waarvan de staatssecretaris nader onderzoek had moeten laten doen naar de oorzaak van zijn psychische problemen. Weliswaar heeft het iMMO zijn psychische klachten 'typerend' geacht voor wat hem in Nigeria zou zijn overkomen, maar daaraan komt in dit verband niet de door de vreemdeling gewenste betekenis toe. In het besluit heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat de kwalificatie 'typerend' andere oorzaken niet uitsluit. Verder is van belang dat, zoals onder 3 is overwogen, de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over het deel van zijn asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven ongeloofwaardig mocht achten. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, r.o. 11.1. Ook stelt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling naast die verklaringen en het iMMO-rapport geen verder bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460, r.o. 8.4. Daarom heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport niet dwingt tot nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de medische problemen van de vreemdeling. De beroepsgrond faalt.

6.    Het betoog dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en hem in het verlengde daarvan ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd, berust op een verkeerde lezing van het besluit. De staatssecretaris heeft immers niet in deze procedure, maar al op 18 februari 2016 een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling uitgevaardigd. In het voornemen van 4 april 2019 heeft hij erop gewezen dat de daarin gegeven vertrektermijn inmiddels is verlopen. Van onthouding van een vertrektermijn is daarom geen sprake. Waar de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris toch had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, gaat hij eraan voorbij dat de staatssecretaris hem uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om dat standpunt in de zienswijze te onderbouwen. Daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. NL19.8290;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

307-894.