Uitspraak 201906400/1/R4


Volledige tekst

201906400/1/R4.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college zijn beslissing om op 2 mei 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 2 mei 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Menninckstraat 100 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot zijn adres herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een plastic verzendzak, voorzien van een adreslabel met daarop de [naam] en het adres van [appellant].

2.    [appellant] betwist dat de aangetroffen huisvuilzak van hem afkomstig is. Hij voert aan dat hij de naam op het adreslabel niet kent en dat hij nog nooit iets heeft gekocht bij de winkelketen die de verzendzak heeft verstuurd. Ter zitting heeft hij verder toegelicht dat hij een keurige burger is en dat hij nooit huisvuil naast de containers zet.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Omdat het aangetroffen poststuk is geadresseerd aan het adres van [appellant], moet worden aangenomen dat het poststuk op dat adres is bezorgd, zodat [appellant] het poststuk heeft ontvangen. [appellant] heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat het poststuk nooit op zijn adres is bezorgd. De aangetroffen huisvuilzak met daarin dat poststuk, is daarom tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is.

Aangenomen dat het poststuk op het adres van [appellant] is bezorgd, maken de omstandigheid dat er een andere naam op staat en dat hij nooit iets heeft gekocht bij de afzender daarvan, niet aannemelijk dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Zijn verklaring ter zitting dat hij nooit huisvuil naast de containers zet, maakt dat ook niet aannemelijk, omdat deze verklaring daarvoor onvoldoende objectief is. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

687.