Uitspraak 201609291/2/A2


Volledige tekst

201609291/2/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 november 2016 in zaak nr. 15/257 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (thans de minister van Infrastructuur en Waterstaat).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft de minister het besluit van 19 januari 2015 ingetrokken en het verzoek om schadevergoeding opnieuw afgewezen.

Bij besluit van 9 juli 2015, gewijzigd bij besluit van 21 december 2015, heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Gerits en ir. P.S.J. Flapper, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2186) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in de besluiten van 9 juli 2015 en 21 december 2015 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 30 oktober 2019 heeft de Afdeling de bij haar tussenuitspraak bepaalde termijn tot en met 29 januari 2020 verlengd.

Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de minister, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2015 herroepen en [appellant] een tegemoetkoming in de geleden schade van € 3.800,00 toegekend en een vergoeding van € 1.050,00 voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.

[appellant] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

Bi besluit van 27 maart 2020 heeft de minister het bedrag van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming verhoogd tot € 13.800,00.

[appellant] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

verzoek om schadevergoeding

1.    [appellant] is eigenaar van de in de nabijheid van de A73-Zuid gelegen vrijstaande woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning). Hij heeft de minister verzocht om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet in verband met de aanleg van de A74 en de aanpassingen van de A73-Zuid conform het Tracébesluit Rijksweg A74 (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit is op 16 augustus 2010 bekend gemaakt en heeft de aanleg van de A74 tussen de A73-Zuid en de Duitse grens en de aanpassingen aan de A73 tussen de aansluiting Maasbree tot aan de verdiepte ligging ter hoogte van de Kaldenkerkerweg te Tegelen mogelijk gemaakt.

2.    [appellant] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het Tracébesluit schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning heeft geleden. In dit verband heeft hij onder meer gesteld dat de toename van het verkeer na de openstelling van de A74 tot meer geluidoverlast, trillingen en fijnstof en uitlaatgassen heeft geleid.

bevoegdheid van de Afdeling

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de wetgever in artikel 8:6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, de bevoegdheid van de rechtbank om in eerste aanleg te oordelen over een beroep tegen een besluit dat betrekking heeft op de Tracéwet uitdrukkelijk heeft uitgesloten. De rechtbank had zich derhalve onbevoegd moeten verklaren om van het door [appellant] tegen het besluit van 9 juli 2015 ingestelde beroep kennis te nemen en het beroepschrift ter behandeling moeten doorsturen aan de Afdeling.

eerste conclusie

4.    De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

beroep

5.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de minister de besluiten van 9 juli 2015 en 21 december 2015 in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft genomen en dat hij dat gebrek niet heeft hersteld met het bij brief van 31 oktober 2018 overgelegde aanvullend advies van de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: schadecommissie) van 3 oktober 2018.

tweede conclusie

6.    Het door [appellant] tegen het besluit van 9 juli 2015, als gewijzigd bij besluit van 21 december 2015, ingestelde beroep is gegrond. De Afdeling zal die besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

definitieve beslechting van het geschil

7.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de minister opdracht gegeven advies van een deskundige in te winnen. De deskundige dient in ieder geval na te gaan of het onder het oude planologische regime was toegestaan om langs de A73-Zuid ter hoogte van de woning geluidschermen op te richten en zo ja, tot welke hoogte. De deskundige dient een vergelijking te maken tussen de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Daarin dient hij voor iedere relevante schadefactor dezelfde invulling aan het in de vergelijking te betrekken regime te geven. Indien uit de vergelijking de conclusie wordt getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren, dient een taxateur vast te stellen of de verslechtering ook tot schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning heeft geleid.

8.    De minister heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak advies gevraagd aan de schadecommissie.

9.    In een advies van 7 januari 2020 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. In het advies is vermeld dat op grond van deze vergelijking advies is gevraagd aan ing. P.E. Bakker (hierna: Bakker), rentmeester-taxateur te Almkerk, en dat Bakker in een taxatierapport van 19 november 2019 tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning op de peildatum is gedaald van € 310.000,00 naar € 300.000,00. De schade is € 10.000,00. Bij het toekennen van een tegemoetkoming in deze schade wordt een drempel toegepast van 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. De drempel is gelijk aan € 6.200,00. De schade is hoger dan de drempel. De schade valt niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant].

De minister heeft het advies van de schadecommissie aan het besluit van 24 januari 2020 ten grondslag gelegd.

10.    [appellant] heeft bij brief van 23 februari 2020 gronden van beroep tegen het besluit van 24 januari 2020 aangevoerd. In die brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dat besluit ten onrechte berust op de veronderstelling dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit een maximale geluidtoename van slechts 3,46 dB op een gevel van de woning tot gevolg heeft.

11.    Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] heeft de minister advies aan de schadecommissie gevraagd.

12.    In een nader advies van 13 maart 2020 heeft de schadecommissie uiteengezet dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit een maximale geluidtoename van 18,24 dB op een gevel van de woning tot gevolg heeft. In het advies is vermeld dat op grond hiervan opnieuw advies aan Bakker is gevraagd en dat Bakker in een taxatierapport van 11 maart 2020 tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning op de peildatum is gedaald van € 310.000,00 naar € 290.000,00. De schade is € 20.000,00.

De minister heeft het nader advies van de schadecommissie aan het besluit van 27 maart 2020 ten grondslag gelegd.

13.    [appellant] heeft bij brief van 22 april 2020 gronden van het beroep tegen het besluit van 27 maart 2020 aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat dat besluit is genomen op basis van een ondeugdelijk advies en een ondeugdelijk taxatierapport. Bakker heeft onvoldoende rekening gehouden met de extreme toename van het geluid in de woning en de tuin.

[appellant] heeft tevens een rapport van een contra-expertise van Dirkx Van Soest Taxaties & Advies (hierna: Dirkx Van Soest) van 13 april 2020 overgelegd. Volgens dat rapport heeft de inwerkingtreding van het Tracébesluit geleid tot een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 290.062,00 naar € 261.055,00.

13.1.    Het besluit van 24 januari 2020, als gewijzigd bij besluit van 27 maart 2020 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, voorwerp van dit geding.

13.2.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

13.3.    In het taxatierapport van 11 maart 2020 is vermeld dat Bakker aanvullende geluidinformatie heeft gekregen met betrekking tot het getaxeerde object en dat die informatie ervoor heeft gezorgd dat hij een nieuwe beoordeling heeft uitgevoerd. De eerder vastgestelde waardevermindering werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door de toename van de verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande toename van de geluidbelasting. Tegelijkertijd is rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de oude situatie een geluidscherm met een hoogte van 15 m zou zijn opgericht. Dit zorgt in meer of mindere mate ook voor een nadeliger situatie wat betreft horizonvervuiling en uitzichtvermindering. Op basis van onder meer de nieuwe geluidgegevens komt Bakker nu tot een waardevermindering op de peildatum van circa € 20.000,00 (van € 310.000,00 naar € 290.000,00). Dit komt neer op circa 7 procent (zwaar nadeliger en zware schade). Dat het hier een woning met een agrarische bestemming betreft, is meegenomen in de afweging, aldus Bakker.

13.4.    Niet in geschil is dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit heeft geleid tot een maximale geluidtoename van 18,24 dB op een gevel van de woning. Uit (de bijlagen bij) het taxatierapport van 11 maart 2020 volgt dat Bakker rekening heeft gehouden met deze geluidtoename.

Aan het rapport van Dirkx Van Soest van 13 april 2020 komt niet de betekenis toe die [appellant] daaraan wenst te hechten. Dat tussen Bakker en Dirkx Van Soest een verschil van inzicht bestaat over de waardering van de woning in de oude en nieuwe situatie, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de door Bakker verrichte taxatie onzorgvuldig is geweest of dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die taxatie.

13.5.    In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister het taxatierapport van Bakker niet in redelijkheid aan het besluit van 27 maart 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.

derde conclusie

14.    Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 24 januari 2020, als gewijzigd bij besluit van 27 maart 2020, is ongegrond.

overschrijding redelijke termijn

15.    [appellant] heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

15.1.    Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

15.2.    Vanaf de ontvangst door de minister op 4 maart 2015 van het tegen het besluit van 19 januari 2015 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en ruim drie maanden. Die overschrijding wordt geheel toegerekend aan de minister.

15.3.     De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door [appellant] geleden immateriële schade.

16.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

proceskosten en griffierecht

17.    De minister wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.

18.    De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 november 2016 in zaak nr. 15/257;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 9 juli 2015, als gewijzigd bij besluit van 21 december 2015, gegrond;

III.    vernietigt die besluiten;

IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 24 januari 2020, als gewijzigd bij besluit van 27 maart 2020, ongegrond;

V.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.500,00;

VI.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.305,50, waarvan € 2.625,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt;

VIII.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

452.