Uitspraak 201905702/1/R1


Volledige tekst

201905702/1/R1.
Datum uitspraak: 10 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 juni 2019 in zaak nr. 18/4064 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie] te Breezand.

Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2020, waar het college, vertegenwoordigd door B. van Yperen en E. Mensl, is verschenen. Voort is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. V.C.T. Verkroost, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel [locatie] houdt [vergunninghouder] zich bezig met het telen van bloembollen. [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een overkapping voor de voorgevel van de bestaande woning in de zijtuin op dit perceel. Het college heeft de vergunning verleend. Het college is van oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het bezwaar tegen de vergunning is ongegrond verklaard.

2.    [appellante] woont op het naastgelegen perceel en kan zich niet met de bouw van een overkapping verenigen.

Strijd met het bestemmingsplan

3.    [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Anna Paulowna 1" (hierna: het bestemmingsplan). Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7131, betoogt [appellante] dat een bouwwerk in de voortuin niet past binnen een goede ruimtelijke ordening. In dit verband brengt zij naar voren dat de exploitatie van het bedrijf van [vergunninghouder] in strijd is met de aan het perceel [locatie] toegekende bestemming "Agrarische doeleinden II". Ook voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de "Regeling bijbehorende bouwwerken bij woningen" (hierna: de regeling bijbehorende bouwwerken) in het onderhavige geval niet van toepassing is.

3.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk[…]"

Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;"

3.2.    Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften mag op de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden II" aangewezen gronden het aantal bedrijfswoningen 1 per bedrijf bedragen dan wel niet meer dan het bestaande aantal indien dit meer is.

Artikel 4, lid 4.2, h, onder 6, van de planvoorschriften luidt:

"h. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

[…]

6. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen een bouwvlak mag niet meer dan 10 m bedragen;[…]".

3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201300732/1/A1) zijn de op de plankaart vermelde bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Aan het perceel is de bestemming "Agrarische doeleinden II" toegekend. Op grond van artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften is ter plaatse een bedrijfswoning toegestaan. De vergunde overkapping strekt ten dienste van de op het perceel aanwezige bedrijfswoning. Het vergunde bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 4, lid 4.2, sub h, onder 6, van de planvoorschriften, aangezien het bouwwerk binnen het bouwvlak wordt geplaatst en de bouwhoogte niet meer dan 10 m bedraagt. Er is sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012, waar het ging om een vrijstaand bijgebouw op het voorerf van een perceel dat volgens het bestemmingsplan ter plaatse niet toegestaan was. De rechtbank is gelet daarop terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de regeling bijbehorende bouwwerken in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat in het bestemmingsplan een verwijzing naar die regeling ontbreekt, hetgeen blijkens de inleiding van die regeling voor de toepasselijkheid ervan is vereist.

Het betoog dat de bedrijfsvoering van [vergunninghouder] niet binnen het bestemmingsplan past, laat de Afdeling buiten inhoudelijke bespreking. De vraag of de bedrijfsvoering van [vergunninghouder] al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, is een kwestie van handhaving en in deze procedure niet aan de orde.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

4.    [appellante] heeft het betoog dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020

91-889.