Uitspraak 201803495/2/A2


Volledige tekst

201803495/2/A2.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Venlo,

appellant,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft de minister het besluit van 19 januari 2015 ingetrokken en het verzoek om schadevergoeding opnieuw afgewezen.

Bij besluit van 30 juni 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2016 heeft de rechtbank Limburg, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 april 2017 heeft de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

Bij uitspraak van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2805) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van de minister eveneens ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen,  bevestigd, het besluit van 7 april 2017 vernietigd, de minister opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat het verzoek van [appellant] om schadevergoeding opnieuw afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C. Zweistra, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Gerits en ir. P.S.J. Flapper, zijn verschenen. Voorts is mr. G.A. de Jong van de zijde van [appellant] als deskundige verschenen.

Bij tussenuitspraak van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2189) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 12 maart 2018 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 30 oktober 2019 heeft de Afdeling de bij haar tussenuitspraak bepaalde termijn tot en met 29 januari 2020 verlengd.

Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de minister, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding opnieuw afgewezen en [appellant] een vergoeding toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.

[appellant] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van de in de buurt van de A73-Zuid gelegen woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning). Hij heeft de minister verzocht om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet in verband met de aanleg van de A74 en de aanpassingen van de A73-Zuid conform het Tracébesluit Rijksweg A74 (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit is op 16 augustus 2010 bekend gemaakt en heeft de aanleg van de A74 tussen de A73-Zuid en de Duitse grens en de aanpassingen aan de A73 tussen de aansluiting Maasbree tot aan de verdiepte ligging ter hoogte van de Kaldenkerkerweg te Tegelen mogelijk gemaakt.

2.    [appellant] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het Tracébesluit schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning heeft geleden. In dit verband heeft hij gesteld dat de geluidoverlast in en buiten de woning is toegenomen, dat hij uitzicht op hoge geluidschermen heeft en dat de luchtkwaliteit in de buurt van de woning is afgenomen door een toename van fijnstof en uitlaatgassen.

tussenuitspraak

3.    De Afdeling heeft overwogen dat in het betoog van [appellant] grond is te vinden voor het oordeel dat de minister onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de door [appellant] geleden schade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, niet hoger is dan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit en die schade reeds daarom voor rekening van [appellant] blijft. De Afdeling heeft de minister opgedragen advies van een taxateur in te winnen. De taxateur dient, rekening houdend met de planologische vergelijking in het advies van de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: de schadecommissie) van 22 februari 2018 en het geluidrapport van Antea van 1 december 2017, de waarde van de woning onder het nieuwe planologische regime op de peildatum van de inwerkingtreding van het Tracébesluit te taxeren. Indien de planologische verandering voor [appellant] tot schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning heeft geleid, mag de minister geen hogere drempel dan 2 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit, wegens het normale maatschappelijke risico hanteren.

eerste conclusie

4.    Uit de tussenuitspraak volgt dat het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2018 ingestelde beroep gegrond is. De Afdeling zal dat besluit  wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

definitieve beslechting van het geschil

5.    De minister heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak advies gevraagd aan de schadecommissie.

In een advies van 7 januari 2020 heeft de schadecommissie vermeld dat zij advies aan ing. P.E. Bakker (hierna: Bakker), rentmeester-taxateur te Almkerk, heeft gevraagd en dat Bakker in een taxatierapport van 19 november 2019 tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning op de peildatum is gedaald van € 360.000,00 naar € 355.000,00. De schade is € 5.000,00. Op grond van de tussenuitspraak wordt bij het toekennen van een tegemoetkoming in die schade een drempel van 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 7.200,00. De schade is niet hoger dan de drempel. De schade valt dus geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant] en blijft voor zijn rekening.

De minister heeft het advies van de schadecommissie aan het besluit van 24 januari 2020 ten grondslag gelegd.

6.    Het besluit van 24 januari 2020 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, voorwerp van dit geding.

7.    [appellant] heeft bij brief van 6 februari 2020 gronden van het beroep tegen het besluit van 24 januari 2020 aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat dat besluit is gestoeld op een advies dat niet zorgvuldig tot stand is gekomen en de kernoverweging van de tussenuitspraak buiten beschouwing laat. Volgens [appellant] is de taxatie van Bakker, mede gezien het verschil met de in het advies van 22 februari 2018 vermelde waarden, onnavolgbaar. Verder is de hogere geluidbelasting ten onrechte niet alsnog in de taxatie betrokken.

[appellant] heeft bij brief van 26 februari 2020 aanvullende gronden aangevoerd. In die brief is het volgende vermeld. Bakker heeft, in het kader van verscheidene procedures over nadeelcompensatie wegens het Tracébesluit, in totaal twaalf taxaties verricht, waarbij hij in negen gevallen, ongeacht de waarde van de desbetreffende woning en ongeacht de toename van de geluidbelasting, tot de conclusie is gekomen dat de waardevermindering van de desbetreffende woning € 5.000,00 is. Uit de tussenuitspraak valt af te leiden dat de waardevermindering bij een toename van de geluidbelasting van meer dan 6 dB hoger is dan de drempel van 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Bakker heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de toename van de geluidbelasting. In redelijkheid valt niet vol te houden dat de waardevermindering bij een woning met een waarde van € 450.000,00 en een toename van de geluidbelasting van 8,35 dB net zo groot is als bij een woning met een waarde van € 275.000,00 en een toename van de geluidbelasting van 3,61 dB. Met het advies en het daarop gebaseerde besluit is geen gevolg gegeven aan de tussenuitspraak.

[appellant] heeft bij brief van 26 februari 2020 een rapport van een contra-expertise van Dirkx Van Soest Taxaties & Advies (hierna: Dirkx Van Soest) van 24 februari 2020 overgelegd. Volgens dat rapport heeft de inwerkingtreding van het Tracébesluit geleid tot een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 295.313,00 naar € 288.949,00. In die brief heeft [appellant] gesteld dat Dirkx Van Soest, anders dan Bakker, aandacht heeft besteed aan de ligging van de woning ten opzichte van het tracé en de toename van de geluidbelasting. Uit het rapport van Dirkx Van Soest volgt dat de schade hoger is dan de drempel en dat de schade dus niet geheel onder het normale maatschappelijke risico valt.

7.1.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

7.2.    [appellant] heeft bij brief van 13 december 2019 gereageerd op het taxatierapport van Bakker. Naar aanleiding daarvan heeft de schadecommissie in het advies van 7 januari 2020 onder meer het volgende vermeld.

Bakker heeft, met inachtneming van de tussenuitspraak van 3 juli 2019, de in het advies van 22 februari 2018 vermelde planologische vergelijking tot uitgangspunt genomen. Hij heeft dus als uitgangspunt genomen dat het nieuwe planologische regime heeft geleid tot een maximale geluidtoename met 8,35 dB op de noordoostelijke gevel van de woning in plaats van een maximale geluidtoename met 5 tot 6 dB. Verder heeft hij het  planologische voordeel dat [appellant] heeft - namelijk een mindere verslechtering van het uitzicht en van het reflectiegeluid - door de plaatsing van geluidschermen met een hoogte van 9 m in plaats van 15 m, zijnde de maximale hoogte onder het oude planologische regime, in zijn taxatie betrokken, aldus de schadecommissie.

7.3.    Uit de tussenuitspraak valt, anders dan [appellant] betoogt, niet af te leiden dat de waardevermindering van de woning bij een toename van de geluidbelasting van meer dan 6 dB hoger is dan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het Tracébesluit. Dit onderdeel van het betoog berust op een verkeerde lezing van de tussenuitspraak.

In paragraaf 5 van het taxatierapport van Bakker is vermeld dat bij de taxatie van de waarden van de woning in de oude en nieuwe situatie onder meer rekening is gehouden met de in het advies van de schadecommissie van 22 februari 2018 omschreven factoren. Dat daarbij niet expliciet naar de geluidbelasting is verwezen, betekent, mede gelet op de onder 7.2 vermelde toelichting in het advies van de schadecommissie van 7 januari 2020, niet dat Bakker daaraan geen aandacht heeft besteed. Dat Bakker in negen van de twaalf taxaties tot de conclusie is gekomen dat de waardevermindering van de desbetreffende woning € 5.000,00 is, wil verder, mede gelet op die toelichting, niet zeggen dat die conclusie in het geval van [appellant] niet juist kan zijn.

7.4.    Aan het rapport van Dirkx Van Soest van 24 februari 2020 komt niet de betekenis toe die [appellant] daaraan wenst te hechten. Dat tussen Bakker en Dirkx Van Soest een verschil van inzicht bestaat over de waardering van de woning in de oude en nieuwe situatie, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de door Bakker verrichte taxatie onzorgvuldig is geweest of dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die taxatie.

7.5.    In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister het taxatierapport van Bakker niet in redelijkheid aan het besluit van 24 januari 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.

tweede conclusie

8.    Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

overschrijding redelijke termijn

9.    [appellant] heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

9.1.    Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

9.2.    Vanaf de ontvangst door de minister op 4 maart 2015 van het tegen het besluit van 19 januari 2015 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en bijna drie maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en bijna drie maanden. Die overschrijding wordt geheel toegerekend aan de minister.

9.3.     De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door [appellant] geleden immateriële schade.

9.4.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

proceskosten

10.    De minister wordt op na te melden wijze veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak samenhangt met zaak nr. 201803363/1/A2, zaak nr. 201803390/2/A2, zaak nr. 201803394/2/A2, zaak nr. 201803397/2/A2, zaak nr. 201803401/2/A2 en zaak nr. 201803490/2/A2 en dat het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vergoed in verband daarmee gelijkelijk over de zaken wordt verdeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 12 maart 2018 gegrond;

II.    vernietigt dat besluit;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 24 januari 2020 ongegrond;

IV.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.500,00;

V.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.556,70, waarvan € 281,25 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

452.