Uitspraak 202000213/1/R4


Volledige tekst

202000213/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college zijn beslissing om op 3 september 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 3 september 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van lichtmast 8 aan de Otterrade in Den Haag, nabij de kruising van de Otterrade en de Wolvenrade. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan [appellante] geadresseerde brief.

2.    [appellante] betwist niet dat de huisvuilzak van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat zij de huisvuilzak in de klep van de ORAC heeft gedaan, maar dat de trommel van de container vast zat en niet wilde draaien, waardoor de zak niet naar beneden in de container kon vallen. Volgens [appellante] ging de klep van de ORAC vervolgens ook niet meer open waardoor zij de huisvuilzak er niet meer uit kon halen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Blijkens het controlerapport en de foto's bij het besluit van 10 september 2019 is de huisvuilzak van [appellante] naast de ORAC aangetroffen. De enkele stelling dat zij de huisvuilzak niet naast de ORAC heeft gezet maar in de klep heeft gedaan, is niet voldoende om aannemelijk te maken dat zij niet de overtreder is. Zij heeft deze stelling niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt en heeft bovendien niet verklaard hoe de huisvuilzak naast de ORAC kan zijn aangetroffen, terwijl hij volgens haar niet meer uit de ORAC kon worden gehaald.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

687.