Uitspraak 201904380/1/V1


Volledige tekst

201904380/1/V1.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 mei 2019 in zaak nr. 18/5074 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 12 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling beoogt verblijf bij referent, zijn gestelde echtgenote, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling de gestelde familierelatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt met documenten. De staatssecretaris heeft het besluit onder meer gebaseerd op de verklaring van onderzoek van 4 januari 2018 (hierna: de verklaring van onderzoek), waarin Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat de overgelegde Eritrese kerkelijke huwelijksakte vals is.

2.    In de enige grief voert de staatssecretaris aan dat de verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten, wegens de deskundigheid, de gehanteerde onderzoeksmethoden en de manier van opstellen van de bevindingen van Bureau Documenten. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de verklaring van onderzoek volgt dat Bureau Documenten heeft gekeken naar beschikbaar vergelijkingsmateriaal en technische kenmerken, en dat de algemene verklaring van [persoon], volgens welke kerkgemeenschappen in Eritrea voor het opstellen van huwelijksakten elk hun eigen modellen en formats gebruiken, onvoldoende is om aan de conclusies van Bureau Documenten te twijfelen. De rechtbank heeft daarnaast nagelaten om, krachtens artikel 8:29, derde lid, van de Awb, te vragen naar de wijze waarop Bureau Documenten documentvergelijking heeft laten plaatsvinden, aldus de minister.

2.1.    De in de grief opgeworpen rechtsvraag over de reikwijdte van de vergewisplicht van de staatssecretaris heeft de Afdeling bij uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636, onder 3.1 tot en met 3.3, beantwoord. De staatssecretaris heeft geen andere motivering ten grondslag gelegd aan zijn standpunt, dan die welke de Afdeling in die uitspraak ondeugdelijk heeft bevonden. Daarom faalt de grief.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

3.1.    De staatssecretaris heeft in de zaak die heeft geleid tot de genoemde uitspraak van 28 februari 2020 een nadere reactie van Bureau Documenten van 9 september 2019 uitgebracht, volgens welke er in Eritrea drie kerkgenootschappen zijn, te weten de orthodoxe kerk, de katholieke kerk en de evangelisch-lutherse kerk. Uit een grootschalige analyse van Bureau Documenten is gebleken dat orthodoxe kerkelijke aktes in grote oplages zijn geproduceerd en verspreid over de verschillende parochies in heel Eritrea en dat lokale kerken niet individueel hun eigen documenten laten drukken. De vreemdeling heeft verklaard dat hij aanhanger is van de orthodoxe kerk en de overgelegde huwelijksakte is daarvan ook afkomstig Met die nadere reactie heeft de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling inzichtelijk gemaakt dat Bureau Documenten de kerkelijke huwelijksakte heeft vergeleken met aktes die voor verschillende parochies van de orthodoxe kerk in heel Eritrea hetzelfde zijn.

4.    De vreemdeling heeft in beroep nog aangevoerd dat de staatssecretaris heeft nagelaten de vereisten toe te passen die gelden voor nareis met een ongehuwde partner. Zelfs als de staatssecretaris hem terecht heeft tegengeworpen dat hij zijn huwelijk niet heeft aangetoond, had hij het bezwaar gegrond moeten verklaren, omdat op basis van de consistente verklaringen van de vreemdeling en referent aannemelijk is dat zij met elkaar hebben samengewoond, dat zij frequent contact met elkaar hebben en dat zij elkaar financieel hebben gesteund.

4.1.    De staatssecretaris heeft terecht de vereisten die gelden voor nareis met een ongehuwde partner niet toegepast. Als een vreemdeling een gesteld Eritrees kerkelijk huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt, beoordeelt de staatssecretaris vervolgens namelijk terecht niet of die vreemdeling wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een partner is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2786, onder 3.2. De beroepsgrond faalt.

5.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 juni 2018, V-nr. […], geheel in stand blijven;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

282-938.