Uitspraak 201905840/1/V1


Volledige tekst

201905840/1/V1.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2019 in zaak nr. 19/1225 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 februari 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.A. Krikke, advocaat te Bussum, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    Vreemdeling 1 stelt dat zij de echtgenote is van referent en dat vreemdeling 2 hun minderjarige biologische kind is. Zij willen nareizen naar referent. Vreemdeling 1 stelt dat zij de Eritrese nationaliteit heeft. Zij stelt een Ethiopische moeder en een Eritrese vader te hebben en geboren en getogen te zijn in Soedan en omstreeks 2008 naar Israël te zijn gevlucht. Zij stelt referent in 2009 te hebben ontmoet in Israël. Vreemdeling 1 heeft haar identiteit niet aangetoond met officiële documenten. Ook heeft zij haar identiteit niet aannemelijk gemaakt met indicatieve documenten. De staatssecretaris heeft vreemdeling 1 op 14 januari 2019 een identificerend gehoor aangeboden. Het geschil gaat over de verklaringen van vreemdeling 1 over haar nationaliteit en herkomst tijdens dat gehoor.

2.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inconsistenties tussen de verklaringen van vreemdeling 1 en referent over de nationaliteit van vreemdeling 1 zo minimaal zijn, dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gestelde Eritrese nationaliteit van vreemdeling 1 niet wordt gevolgd. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Soedan heeft gewoond.

2.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat referent in zijn asielprocedure en in deze procedure wisselend heeft verklaard over de nationaliteit van vreemdeling 1 en dat dit geen minimale inconsistenties zijn die, zoals de rechtbank heeft gedaan, terzijde kunnen worden geschoven met de enkele samengestelde afkomst van vreemdeling 1. In het besluit heeft de staatssecretaris onder meer terecht gewezen op de inconsistenties tussen de verklaringen van referent in het aanmeldgehoor van 30 mei 2016 en zijn schriftelijke verklaringen van 21 november 2017 en 20 december 2017. Zo legt referent in het aanmeldgehoor duidelijk uit dat vreemdeling 1 alleen de Eritrese nationaliteit heeft, terwijl hij in de schriftelijke verklaringen vermeldt dat zij twee nationaliteiten heeft. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij ook bij een samengestelde afkomst meer eenduidigheid en consistentie in de verklaringen van referent mag verwachten. Verder wijst hij er terecht op dat hij in het besluit meer tegenstrijdigheden in de verklaringen, ook tussen die van vreemdeling 1 en referent, heeft genoemd dan de rechtbank heeft gedaan.

2.2.    De staatssecretaris voert verder terecht aan dat hij in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat vreemdeling 1 in Soedan heeft gewoond en waarom hij dit van belang acht. Over de overwegingen van de rechtbank dat niet valt in te zien dat vreemdeling 1 zou liegen over haar verblijf in Soedan en dat de relevantie van de kennis over Soedan niet duidelijk is, voert hij terecht aan dat haar gestelde verblijf in Soedan een essentieel onderdeel vormt van de beoordeling van haar verklaringen over haar identiteit, nationaliteit en herkomst. In dit verband heeft hij in het besluit terecht gewezen op haar gebrek aan kennis over Eritrea. De staatssecretaris voert verder terecht aan dat vreemdeling 1 tijdens het identificerend gehoor weinig heeft verklaard over basale onderwerpen over Soedan, terwijl zij anderzijds heeft verklaard daar 17 jaar te hebben gewoond en naar school te zijn geweest. Over de overweging van de rechtbank dat het gehoor geen aardrijkskunde examen is, voert de staatssecretaris daarbij terecht aan dat de in het identificerend gehoor gestelde vragen niet onredelijk complex waren en gericht waren op de specifieke woonomgeving van vreemdeling 1.

2.3.    Grieven 1 en 2 slagen.

3.    De staatssecretaris klaagt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onbegrijpelijk is dat hij, nu de identiteit van vreemdeling 1 niet is aangetoond, geen aanleiding heeft gezien om de identiteit van vreemdeling 2 en de familierechtelijke relatie tussen vreemdeling 2 en referent te onderzoeken. Verder klaagt hij dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om de vreemdelingen een DNA-onderzoek aan te bieden.

3.1.    De staatssecretaris heeft terecht gewezen op zijn nieuwe vaste gedragslijn. Gezien wat is overwogen onder 2.1 tot en met 2.3 heeft vreemdeling 1 haar identiteit niet aannemelijk gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4492, onder 5, volgt dat vreemdeling 2, ook als hij zonder vreemdeling 1 wil nareizen, de identiteit van en de familierelatie met vreemdeling 1 moet aantonen of aannemelijk maken, omdat de staatssecretaris moet beoordelen of de daarvoor noodzakelijke toestemmingsverklaring daadwerkelijk afkomstig is van zijn biologische ouder. Hieruit volgt ook dat de staatssecretaris terecht aanvoert dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de gestelde familierelatie tussen vreemdelingen en referent en hun geen DNA-onderzoek hoeft aan te bieden.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2019 in zaak nr. 19/1225;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

154-954.