Uitspraak 201906792/1/R4


Volledige tekst

201906792/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college zijn beslissing om op 25 april 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos, afkomstig van Bol.com, die op 25 april 2019 in Den Haag is aangetroffen op de Looijerstraat ter hoogte van huisnummer 3. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op de desbetreffende doos staat.

2.    [appellante] betwist dat de doos van haar was en dat zij deze op de Looijerstraat heeft achtergelaten. [appellante] wijst er op dat er afvalcontainers naast haar huis staan, zodat zij geen enkele reden heeft om een doos twee kilometer verderop op straat te zetten. Uit de door haar overgelegde bestelgeschiedenis van Bol.com blijkt bovendien dat zij daar al geruime tijd niets meer heeft besteld. [appellante] vindt het onbegrijpelijk dat zij moet betalen voor het verwijderen van het straatvuil van iemand anders. Zij wijst erop dat zij juist vaak afval van anderen dat zij op straat aantreft opruimt.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op 25 april 2019 in de Looijerstraat in Den Haag ter hoogte van huisnummer 3 een doos is aangetroffen met een adreslabel met daarop de adresgegevens van [appellante]. Dat het adreslabel niet haar naam bevat, maar die van [persoon], betekent niet dat de doos niet tot haar te herleiden is (vergelijk de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4413). Van belang is dat de doos naar haar adres is gestuurd, zodat de doos tot haar adres, en daarmee tot haar, te herleiden is. Het college mag aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet verantwoordelijk is voor het op onjuiste wijze aanbieden van de doos. Dit is een bewijsvermoeden. Voor zover [appellante] in dit verband heeft aangegeven dat zij pas recentelijk op de [locatie] was komen wonen en dat de doos wellicht van een vorige bewoner is, overweegt de Afdeling dat deze stelling door [appellante] niet met bewijsstukken is onderbouwd of anderszins aannemelijk is gemaakt. Van de zijde van het college is ter zitting in dit verband bovendien toegelicht dat na raadpleging van de basisregistratie personen is gebleken dat [persoon] niet een eerder op het adres [locatie] bekende bewoner was. Dit betekent dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de doos - zoals [appellante] suggereert - is aangeboden op dit adres aan [persoon] als vorige bewoner van het adres. Voorts is ter zitting namens het college aangegeven dat [persoon] evenmin bekend is op enig ander adres in Den Haag. Dit betekent dat er ook geen aanleiding is aan te nemen dat [persoon] als bewoner elders in Den Haag de doos zou hebben geplaatst in de Looijerstraat.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:783), is de omstandigheid dat [appellante] op grote afstand woont van de plek waar de doos is aangetroffen, op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Dit doet er echter niet aan af dat aan die afstand in samenhang met andere omstandigheden betekenis kan toekomen bij beantwoording van de vraag of degene tot wie de huishoudelijke afvalstoffen herleidbaar zijn als overtreder kan worden aangemerkt. Voor zover [appellante] in dit verband een overzicht heeft overgelegd van de door haar bij Bol.com geplaatste bestellingen, waaruit volgens haar zou blijken dat zij op 18 december 2018 voor het laatst een bestelling heeft geplaatst, acht de Afdeling van belang dat het overgelegde overzicht ongedateerd is, zodat hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat zij na 18 december 2018 geen bestellingen meer heeft gedaan bij Bol.com.

Met de stelling dat zij juist vaak afval van anderen opruimt, heeft [appellante] evenmin aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Ook de omstandigheid dat er afvalcontainers naast haar woning staan waarin zij de doos had kunnen deponeren, maakt niet aannemelijk dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Hoewel het in beginsel voor de hand ligt dat zij de doos in de naast haar woning aanwezige afvalcontainers deponeert, betekent dat niet dat zij in dit geval deze doos niet toch om een bepaalde reden op de Looijerstraat kan hebben achtergelaten.

Gelet op al het hiervoor overwogene faalt het betoog.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

490.