Uitspraak 201908180/1/R4


Volledige tekst

201908180/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het college zijn beslissing om op 3 juli 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 juli 2019 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening op het Gradaland te Den Haag ter hoogte van lichtmast 501. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] stelt dat er ten onrechte aan wordt voorbijgegaan dat de gemeente Den Haag zelf nalatig is geweest. De inzamelvoorziening waar zij de doos naast had geplaatst was, ondanks herhaaldelijke verzoeken van winkeliers en buurtbewoners daartoe, voor de zoveelste keer niet geleegd. Nadat zij voor de derde keer met de doos naar de inzamelvoorziening was gegaan en de doos niet in de papierbak kon deponeren omdat deze vol zat, heeft [appellante] de doos naast de inzamelvoorziening achtergelaten. Vanwege een afspraak had zij geen tijd om de doos opnieuw mee terug naar huis te nemen. Om die reden was zij ook niet in de gelegenheid de doos naar een andere in de buurt gelegen inzamelvoorziening te brengen.

Volgens [appellante] is het overigens niet geloofwaardig dat het voor de vuilophaaldienst niet mogelijk zou zijn geweest om het naast de inzamelvoorziening gedeponeerde karton mee te nemen bij het legen van de containers, zodat het daarvoor speciaal laten uitrukken van een aparte vuilniswagen met alle daarmee gepaard gaande extra kosten, had kunnen worden voorkomen.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op 3 juli 2019 op het Gradaland te Den Haag ter hoogte van lichtmast 501 in strijd met de Afvalstoffenverordening naast de inzamelvoorziening een doos is aangetroffen met een adreslabel met de adresgegevens van [appellante]. De Afdeling stelt vast dat [appellante] niet heeft betwist dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

De gestelde omstandigheid dat de inzamelvoorziening vol was, ontslaat [appellante] niet van de verplichting om de doos op correcte wijze ter inzameling aan te bieden. Dit houdt in dat als de inzamelvoorziening vol is, het huisvuil in een andere inzamelvoorziening gedeponeerd moet worden of weer mee naar huis moet worden genomen en dat moet worden afgewacht tot de inzamelvoorziening weer kan worden gebruikt (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1189) en 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2746). Ten aanzien van het betoog dat het college de inzamelvoorziening vaker zou moeten legen, overweegt de Afdeling dat dit niet ter beoordeling staat in deze procedure.

Hetgeen door [appellante] overigens is gesteld, ontslaat haar evenmin van haar verplichting om de doos op de juiste wijze aan te bieden.

Er bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten voor de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijze niet op [appellante] konden worden verhaald.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

490.