Uitspraak 202002569/2/A3


Volledige tekst

202002569/2/A3.
Datum uitspraak: 26 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2020 in zaak nr. 20/889 20/927 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college aan [verzoekers] een last onder dwangsom opgelegd strekkend tot het staken van de exploitatie van een kamerverhuurpand aan de [locatie] te Apeldoorn.

Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2020 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.

[verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door [verzoeker A] en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Epe, en het college, vertegenwoordigd door H.R. Kreijkes, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoekers] zijn eigenaar van het pand [locatie] te Apeldoorn (hierna: het pand). Dat pand exploiteren zij als kamerverhuurpand. Het pand was voordat [verzoekers] eigenaar werden in eigendom van de stichting [naam]. [verzoeker A] was bestuurder van deze stichting. In 2009 is een vergunningenstelsel voor kamerverhuur ingevoerd met een overgangsregeling. De stichting [naam] heeft in 2009 een omzettingsvergunning aangevraagd. Het college stelt dat het bij brief van 26 oktober 2009 de stichting [naam] heeft verzocht om aanvulling van de aanvraag en dat bij brief van 25 maart 2010 de aanvraag buiten behandeling is gesteld vanwege het niet aanvullen van de aanvraag. [verzoekers] betwisten dat deze brieven door de stichting [naam] zijn ontvangen.

Omdat [verzoekers] niet over een omzettingsvergunning beschikken, is een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot beëindigen van de exploitatie van [locatie] als kamerverhuurpand. Het college heeft de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom in het besluit van 13 januari 2020 gesteld op zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter. De rechtbank heeft als ordemaatregel het besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak van 17 maart 2020.

Beoordeling verzoek

3.    [verzoekers] verzoeken de last onder dwangsom te schorsen. Zij betogen dat op 19 januari 2005 een gebruiksvergunning is verleend voor kamerverhuur in het pand. De stichting [naam] was toen nog de eigenaar en heeft een aanvraag voor een omzettingsvergunning ingediend. [verzoekers] hebben na overname van het pand, de exploitatie daarvan als kamerverhuurpand voortgezet. [verzoekers] voeren aan dat zij pas in 2017 hebben begrepen dat geen omzettingsvergunning is verleend, maar dat de aanvraag buiten behandeling is gelaten. De brieven daarover zijn volgens [verzoekers] nooit ontvangen. Zij voldeden volgens hen wel aan de eisen van de overgangsregeling. Door [verzoekers] is geen nieuwe aanvraag voor een omzettingsvergunning ingediend omdat het college heeft laten weten dat die niet verleend zou worden. Zij betogen ten slotte dat zij onevenredig benadeeld worden omdat het kamerverhuurpand niet langer als zodanig gebruikt kan worden.

4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.    Artikel 5.47 van de Algemene plaatselijke verordening 2014 (hierna: de APV) luidt:

"Het is verboden om een zelfstandige woonruimte, gelegen in het in artikel 5.46 genoemde werkingsgebied, zonder vergunning van het college om te zetten in drie of meer onzelfstandige woonruimtes dan wel zelfstandige woonruimte als kamerverhuurpand te exploiteren of te doen exploiteren."

6.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat geen omzettingsvergunning is verleend. De gebruiksvergunning die in 2005 is verleend, kan niet als zodanig worden aangemerkt. [verzoekers] betwisten ook niet dat het college naar aanleiding van de aanvraag die in 2009 is gedaan, geen omzettingsvergunning heeft verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit dat [verzoekers], naar zij stellen, niet op de hoogte waren van de buitenbehandelingstelling en dachten dat het wel goed zat met de vergunning, niet betekent dat er geen sprake is van een overtreding. De exploitatie als kamerverhuurpand, zonder omzettingsvergunning is in strijd met artikel 5:47 van de APV.

7.    De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie van de overtreding. Er is geen omzettingsvergunning verleend op de aanvraag uit 2009, zodat niet voldaan is aan dat vereiste in het overgangsrecht in artikel 5:53, derde lid, van de APV. Daarnaast is geen nieuwe aanvraag ingediend. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het pand niet voldoet aan het vereiste voor de verlening van een omzettingsvergunning in de APV dat binnen een straal van 50 meter geen andere kamerverhuurpanden mogen zijn. Binnen deze straal zijn meerdere kamerverhuurpanden aanwezig.

8.    De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het enkele tijdsverloop dat niet tegen de kamerverhuur is opgetreden geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien. Van concrete toezeggingen dat van handhavend optreden zou worden afgezien is niet gebleken. Dat [verzoekers] contact hadden met de gemeente over de inschrijving van bewoners, overleg hadden met de wijkagent en gemeentelijke belastingen voor een kamerverhuurbedrijf betaalden, levert ook geen bijzondere omstandigheden op. Ook is dat geen omstandigheid op grond waarvan een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden. [verzoekers] hebben niet aangetoond dat vanwege het mislopen van de inkomsten uit de kamerverhuur het opleggen van de last onder dwangsom zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college had moeten afzien van handhavend optreden.

9.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Ordemaatregel

11.    [verzoekers] hebben op de zitting verklaard dat op dit moment nog huurders in het pand wonen. De afwijzing van het verzoek zou, zonder nadere voorziening, betekenen dat deze huurders per direct zouden moeten vertrekken om te voorkomen dat dwangsommen worden verbeurd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de huurders enige tijd te geven om het gehuurde te verlaten. Daarom zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb bepalen dat de voorziening die de rechtbank als ordemaatregel heeft getroffen, wordt gewijzigd in die zin dat schorsing van de last onder dwangsom wordt verlengd tot zes weken na verzending van deze uitspraak. Binnen deze termijn kunnen [verzoekers] aan de last voldoen, zonder dat zij dwangsommen verbeuren.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de in de uitspraak van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening wordt verlengd tot zes weken na verzending van deze uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020

725.