Uitspraak 202002762/1/V3


Volledige tekst

202002762/1/V3.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 april 2020 in zaak nr. NL20.9006 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 30 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Limonard, advocaat te Joure, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de uitbraak van het coronavirus en zicht op uitzetting heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte de zware gronden 3c en 3i aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Hij heeft namelijk geprobeerd om terug te keren, maar wegens corona is dit niet gelukt. Ook heeft hij alleen verklaard dat hij 'liever' niet terugkeert, maar daarmee is niet gezegd dat hij weigert terug te keren.

3.1.    De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de zware grond 3f en de lichte gronden 4b, 4c, 4d en 4e niet bestreden. Deze gronden kunnen de maatregel in beginsel dragen en de vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat dit in zijn geval niet kan. Wat hij heeft aangevoerd over de zware gronden 3c en 3i hoeft daarom niet besproken te worden.

De beroepsgrond faalt.

4.    De vreemdeling betoogt verder dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Van het frustreren van de terugkeer is geen sprake geweest. Hij beschikte nog over opvang en die had gecontinueerd kunnen worden. De staatssecretaris had dus met een lichter middel dan bewaring kunnen volstaan.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat gelet op de hiervoor vermelde gronden en het daaruit volgende onttrekkingsrisico geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast. Dat de vreemdeling nog opvang heeft en naar gesteld de terugkeer niet frustreert, neemt dit onttrekkingsrisico niet weg.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 april 2020 in zaak nr. NL20.9006;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

347-846.