Uitspraak 201806469/3/R2


Volledige tekst

201806469/3/R2.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Bunnik,

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Bunnik,

en

de raad van de gemeente Bunnik,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe" te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 6 maart 2020 heeft de raad het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien, teneinde het gebrek dat in de tussenuitspraak is benoemd, te herstellen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 2] en anderen daarover een zienswijze naar voren gebracht. [appellant sub 1] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak de raad opgedragen om nader te motiveren dat het verdwijnen van 58 bestaande parkeerplaatsen in het plangebied, in gebruik door BAM werknemers, niet tot een zodanige toename van de parkeerdruk in het plangebied en de directe omgeving ervan zal leiden, dat deze druk vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is te achten. Daarbij dient de raad ook de parkeerdruk te betrekken bij benutting van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. In dat verband heeft de Afdeling overwogen dat de raad zijn betoog over de parkeerbehoefte van de BAM-medewerkers niet met nadere stukken heeft onderbouwd, terwijl dit - mede gezien het grote aantal parkeerplaatsen dat verdwijnt voor de BAM-werknemers - mogelijk tot een zodanige toename van de parkeerdruk kan leiden, dat er in het plangebied en ook in de omgeving daarvan een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare parkeersituatie kan ontstaan. Uit de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het plan blijkt niet dat de raad dit mogelijk negatieve effect onder ogen heeft gezien bij de vaststelling van dat plan.

1.1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen onder 17.1, 19.2 en 24.1, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 7 juni 2018 is gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.

2.    Hierna zal worden beoordeeld of de nadere motivering van de raad  in zijn brief van 6 maart 2020 de Afdeling aanleiding geeft om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand blijven.

3.    De raad heeft bij brief van 6 maart 2020 - voorzien van bijlagen - het bestreden besluit nader gemotiveerd. De raad heeft toegelicht dat, anders dan ten tijde van de tussenuitspraak werd aangenomen, in het plangebied geen 58 maar 54 parkeerplaatsen werden gebruikt door BAM-medewerkers. Het huurcontract met BAM voor deze parkeerplaatsen was reeds op 1 september 2018 opgezegd, maar feitelijk werden de parkeerplaatsen tot voor kort nog met enige regelmaat deels door BAM-medewerkers gebruikt. Om te kunnen bepalen of er na opheffing van de 54 parkeerplaatsen in het plangebied sprake is van een aanvaardbare parkeerdruk, heeft de raad het plangebied fysiek afgesloten en daarna een parkeerdrukmeting laten uitvoeren om deze met de parkeerdrukmetingen van voor de afsluiting te kunnen vergelijken. Deze parkeerdrukmeting heeft plaatsgevonden op 26, 27 en 28 november in een cirkel van 250 meter rondom het plangebied om 09.00 uur en om 12.00 uur. De resultaten zijn afgezet tegen de parkeercapaciteit om zo te bepalen of er wel of niet een tekort aan parkeercapaciteit bestaat. In de nadere motivering wordt geconcludeerd dat voldoende parkeerruimte beschikbaar is op elk van de onderzochte tijdstippen.

Verder heeft de raad navraag gedaan bij BAM naar het huidige parkeergedrag van haar medewerkers. Bij brief van 23 januari 2020 heeft BAM toegelicht dat er na beëindiging van de huurovereenkomst bij het kantorencomplex Rhijnhaeghe een nieuw openbaar toegankelijk parkeerterrein van ongeveer 90 parkeerplaatsen is aangelegd aan de Groeneweg aan de zuidzijde van het station Bunnik, dat in de directe nabijheid van de kantoren van BAM ligt. BAM-medewerkers gebruiken dit parkeerterrein ook. Daarnaast heeft BAM een huurovereenkomst gesloten voor een bestaand kantoorpand met een parkeerterrein voor 50 auto’s aan de Regulierenring 6. Hoewel dit pand nog wordt verbouwd, wordt al wel gebruik gemaakt van de 50 parkeerplaatsen. BAM-medewerkers hoeven daardoor geen gebruik te maken van parkeerplaatsen in openbaar gebied. Het verdwijnen van de 54 parkeerplaatsen in het plangebied leidt daarom niet tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied.

4.    [appellant sub 2] en anderen hebben in hun zienswijze aangegeven dat op 11 maart 2020 een overleg heeft plaatsgevonden tussen hen en Sustay. In dat overleg hebben [appellant sub 2] en anderen en Sustay geconstateerd dat er zestien extra parkeerplaatsen nodig zijn in het plangebied. Aan de hand van een kaart heeft Sustay laten zien dat in het plangebied ruimte is voor zestien extra parkeerplaatsen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich in die constatering vinden. Sustay heeft op 23 maart 2020 een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend vanwege die 16 extra benodigde parkeerplaatsen. [appellant sub 2] en anderen verzoeken dat de plantoelichting wordt aangepast en de 16 extra parkeerplaatsen daarin worden opgenomen.

4.1.    Wat betreft dit verzoek van [appellant sub 2] en anderen, overweegt de Afdeling dat de opdracht in de tussenuitspraak uitsluitend betrekking had op het in beeld brengen van de parkeerbehoefte van de medewerkers van BAM en de invloed daarvan op het plangebied. De beroepsgrond, althans het verzoek tot aanvulling van de plantoelichting, is daarmee niet gericht tegen de wijze waarop de raad aan de gegeven opdracht heeft voldaan. Dit betekent dat de Afdeling niet tegemoet kan komen aan wat [appellant sub 2] en anderen vragen.

Overigens merkt de Afdeling op dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van een bestemmingsplan en dat daarmee het opnemen van de door [appellant sub 2] en anderen gewenste informatie in de plantoelichting van betrekkelijke waarde zou zijn.

5.    Gezien hetgeen de Afdeling onder 13.3 in samenhang met onderdeel 29 van de tussenuitspraak heeft overwogen, bestaat voor wat betreft artikel 2, lid 2.8, aanhef en onder c, van de planregels geen aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in deze einduitspraak ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe" voor het overige met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.

6.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, draagt de Afdeling de raad op het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

7.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] en anderen, voor zover deze ontvankelijk zijn, tegen het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe", gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe";

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met uitzondering van artikel 2, lid 2.8, aanhef en onder c, van de planregels;

IV.    draagt de raad van de gemeente Bunnik op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde dictumonderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van:

a.     bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het  beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b.    bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen aan de betalingsverplichting is voldaan;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Bunnik aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a.    € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1];

b.    € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen aan de betalingsverplichting is voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

571-875.