Uitspraak 201904855/1/A3


Volledige tekst

201904855/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de havenmeester van Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/3943 in het geding tussen:

Arklow Shipping Nederland B.V., gevestigd te Rotterdam,

en

de havenmeester.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft de havenmeester de aanvragen van Arklow voor inschrijving van 32 schepen in het Register loodsplicht kleine zeeschepen (hierna: het Register) afgewezen.

Bij besluit van 19 juni 2018 heeft de havenmeester het door Arklow daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door Arklow daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2018 vernietigd en bepaald dat binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van Arklow moet worden genomen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de havenmeester hoger beroep ingesteld.

Arklow heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de havenmeester opnieuw besloten op het bezwaar van Arklow en het bezwaar ongegrond verklaard.

Arklow en de havenmeester hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen, heeft de zitting van 31 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen

2.    De relevante bepalingen uit de Scheepvaartverkeerswet, het Loodsplichtbesluit 1995 en de Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995 (hierna: de Beleidsregel 2018) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

3.    Arklow heeft verzocht om 32 schepen in te schrijven in het Register. Eén van die schepen is inmiddels verkocht, zodat het in deze zaak nog om 31 schepen gaat. Inschrijving in het Register geeft vrijstelling van de verplichting om met een loods te varen op bepaalde vaarwegen, waaronder het binnenvaren van de Rotterdamse haven vanuit zee. Met de vrijstelling bespaart Arklow loodskosten.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank stelt voorop dat artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet uitgaat van een loodsplicht op de in de bijlage bij die wet genoemde wateren. Van die plicht kan op grond van artikel 10, tweede lid, onder a, bij algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB) vrijstelling worden verleend. Op grond van artikel 10, vierde lid, wordt bij de toepassing van het tweede en derde lid rekening gehouden met de in artikel 3, eerste lid, van die wet bedoelde belangen. De rechtbank overweegt dat het belang van de loodsplicht in artikel 3, eerste lid, is: "het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer". De havenmeester vereist op grond van het Loodsplichtbesluit 1995 dat Arklow aantoont dat haar schepen daadwerkelijk op de niet-loodsplichtige binnenwateren varen om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van de loodsplicht. De rechtbank ziet niet in hoe het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de loodsplichtige wateren wordt gediend met de eis in artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, sub 3, van het Loodsplichtbesluit 1995. Daarin staat als vereiste voor het opnemen in het Register dat het moet gaan om een zeeschip dat gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren. De in de bijlage opgenomen scheepvaartwegen zijn de loodsplichtige. De bepaling sub 3 gaat dus over gebruik op niet-loodsplichtige binnenwateren. In het Loodsplichtbesluit 1995 is niet deugdelijk gemotiveerd hoe het veiligheidsbelang hierin is betrokken. Exceptief toetsend is de rechtbank daarom van oordeel dat dit vereiste in strijd met de Scheepvaartverkeerswet en daardoor onverbindend is. De havenmeester heeft dit vereiste dus ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd, aldus de rechtbank.

De rechtbank is verder van oordeel dat gelet op artikel 10, vierde lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, de uitleg van het criterium "blijkens zijn constructie vergelijkbaar is met een binnenschip" verband moet houden met de veilige manoeuvreerbaarheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer van een schip zonder loods op wateren die in beginsel slechts met een loods bevaren mogen worden. De nadere constructievereisten uit artikel 1 van de Beleidsregel 2018 gaan naar het oordeel van de rechtbank verder dan het doel van artikel 1, eerste lid, onder j, sub 2, van het Loodsplichtbesluit 1995. Het doel van de loodsplicht en (voor de vrijstelling) van de vergelijking qua constructie met een binnenschip, is immers de veiligheid en vlotte manoeuvreerbaarheid op de loodsplichtige wateren. De vrijgestelde schepen op de loodsplichtige wateren dienen aldaar veilig te kunnen manoeuvreren, zoals een binnenschip dat kan. De havenmeester heeft bij het opstellen van de nadere constructievereisten in de Beleidsregel 2018 ten onrechte aansluiting gezocht bij de constructie van binnenschepen op de niet-loodsplichtige binnenwateren en daarmee een onjuiste wetsuitleg gegeven aan artikel 1, eerste lid, onder j, sub 2, van het Loodsplichtbesluit 1995. De havenmeester kon de nadere constructievereisten uit de Beleidsregel 2018 daarom niet hanteren bij de beantwoording van de vraag of de schepen van Arklow qua constructie vergelijkbaar zijn met een binnenschip, aldus de rechtbank.

Hoger beroep van de havenmeester

5.     De havenmeester betoogt dat artikel 1, eerste lid, onder j, sub 3, van het Loodsplichtbesluit 1995 en de constructievereisten uit artikel 1 van de Beleidsregel 2018 niet in strijd zijn met de Scheepvaartverkeerswet. De rechtbank heeft een onjuiste maatstaf aangelegd.

De rechtbank heeft getoetst of de vereisten uit het oogpunt van veiligheid gerechtvaardigd zijn. Artikel 10, vierde lid, van de Scheepvaartverkeerswet vereist alleen dat bij de verlening van de vrijstelling van de loodsplicht rekening wordt gehouden met de in artikel 3, eerste lid, vermelde belangen, waaronder veiligheidsbelangen. Artikel 3, eerste lid, aanhef, stelt voor de toepassing van artikel 10, anders dan voor AMvB’s op grond van de artikelen 4, 11 en 12, niet de eis dat toepassing slechts kan geschieden in het belang van de in artikel 3, eerste lid, genoemde belangen. Voor het op grond van artikel 10, tweede lid, opgestelde Loodsplichtbesluit 1995 geldt dus een breder afwegingskader.

Verder heeft de rechtbank de wettelijke systematiek miskend. Dat de loodsplicht onder meer wegens het veiligheidsbelang is ingevoerd, betekent niet dat een vrijstelling van die plicht alleen wegens het veiligheidsbelang kan worden geweigerd. Ook andere belangen kunnen een rol spelen. Het gaat om een belangenafweging, zoals ook uit de door de rechtbank aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Scheepvaartverkeerswet blijkt. Het gaat niet om de vraag of de vereisten voor vrijstelling voor de veiligheid noodzakelijk zijn. Uitgangspunt is dat een loodsplicht geldt.

In de onverbindend verklaarde onderdelen van het Loodsplichtbesluit 1995 en de Beleidsregel 2018 is wel rekening gehouden met de belangen uit de Scheepvaartverkeerswet. De vrijstelling is bedoeld voor een categorie zeeschepen die varen op verder landinwaarts gelegen wateren. Uit de nota van toelichting bij het Loodsplichtbesluit 1995 blijkt dat op grond van meerdere belangen van artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet eisen zijn gesteld aan lengte, constructie en vaargebied van deze categorie schepen. De vrijstelling is ingegeven om de juiste doelgroep te bereiken, namelijk kleine zeeschepen die verder landinwaarts varen naar bestemmingen op niet-loodsplichtige vaarwegen en waarvan de kapiteins voldoende kennis en kunde hadden om ook op de loodsplichtige vaarwateren veilig en vlot te kunnen varen. Het loslaten van de eis dat het schip gebruikt wordt voor de vaart op niet-loodsplichtige binnenwateren zal impact hebben op de eisen van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer en de andere belangen, uit artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet omdat dan veel meer schepen zouden worden uitgezonderd van de loodsplicht.

De havenmeester wijst er verder op dat de categoriale vrijstelling voor binnen/buiten-schepen ziet op het schip zelf en geen eisen stelt aan de kapitein. Maritieme veiligheid hangt sterk af van de kennis, vaardigheden en ervaring van de vaarweggebruiker. De kennis en kunde om in een zeehaven te kunnen varen wordt niet geleerd bij het behalen van internationale zeevaartbevoegdheden. In de complexe maritieme omgeving leveren de loodsen een toegevoegde waarde door het aan boord brengen van lokale kennis over de vaarwegen, de lokale wet- en regelgeving, de lokale communicatieprocedures, de gebruikte talen, het type schepen in het gebied, de nautische dienstverlening, het verkeersbeleid en door het inbrengen van expertise en ervaring. Daarom moet voorzichtig worden omgegaan met het uitbreiden van de vrijstellingsmogelijkheden. De havenmeester wijst daarbij op het ontwerp van het Loodsplichtbesluit 2020 dat bij de Tweede Kamer aanhangig is. Daarin wordt een directe koppeling gelegd tussen de vrijstelling voor registerschepen en de nautische veiligheid, er worden kenniseisen gesteld aan de kapitein en eerste stuurman en de vrijstelling wordt niet langer aan het schip verbonden. Door overgangsrecht zullen deze eisen echter gedurende een lange overgangstermijn niet voor kapiteins van schepen in het Register gelden.

5.1.    In de memorie van toelichting bij de Scheepvaartverkeerswet staat: "Verder is in artikel 10, vierde lid, bepaald dat bij het regelen van de vrijstelling [...] van de loodsplicht rekening moet worden gehouden met de in artikel 3, eerste lid, bedoelde belangen. Dit brengt mee dat bij de beoordeling van een vrijstelling of ontheffing van een verkeersmaatregel of van de loodsplicht de belangen van de betrokkene zullen moeten worden afgewogen tegen de belangen ten dienste waarvan de desbetreffende verplichting strekt." (Kamerstukken II 1987/88, 20 289, nr. 3, blz. 26)

En verder:

"Het tweede lid, onder a, van artikel 10 biedt de basis om ten aanzien van bepaalde categorieën zeeschepen vrijstelling van de loodsplicht te verlenen. […] De vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in dit artikelonderdeel richt zich op categorieën van schepen waarvan de grootte en/of aard zodanig is dat vrijstelling van de verplichting om gebruik te maken van de diensten van een loods niet strijdig is met de in artikel 3 genoemde belangen.

[…]

Het vierde lid van artikel 10 verplicht er toe om bij het verlenen van vrijstelling of ontheffing van de loodsplicht de belangen van de betrokkene af te wegen tegen de in artikel 3, eerste lid, genoemde belangen" (Kamerstukken II 1987/88, 20 289, nr. 3, blz. 40-41)

In de motie die tot de vrijstelling in het Loodsplichtbesluit heeft geleid (Kamerstukken II 1987/88, 20289, nr. 3, blz. 1) staat:

"overwegende, dat de zogenaamde Denemarkenvaart en vergelijkbare categorieën kleine zeescheepvaart in het kader van de voorgestelde regeling loodsplichtig zullen zijn;

voorts overwegende, dat deze categorie zich reeds thans in een moeilijke concurrentiepositie bevindt en dat de voorgestelde regeling met betrekking tot de loodsplicht en de daaruit voortvloeiende financiële consequenties deze positie nog verder zullen bemoeilijken;

voorts van oordeel, dat, mede gelet op de ervaring en de bevoegdheden van de kapiteins van deze schepen, er voor het brengen van deze categorie onder de loodsplicht geen dringende redenen zijn;

In de nota van toelichting bij het Loodsplichtbesluit staat:

"De tweede groep «kleine zeeschepen» waarvoor een bijzonder loodsplichtregime geldt zijn de zogenaamde «binnen/buiten-schepen». Ook deze schepen vallen onder de reikwijdte van de aangehaalde moties. Het gaat hier om «tweeslachtige» schepen die gebouwd zijn om zowel op binnentrajecten, als op zee (in het bijzonder de kustwateren) te varen, maar desalniettemin naar hun constructie vergelijkbaar zijn met binnenschepen. Zoals reeds gesteld zijn deze schepen (ook) geschikt om op verder landinwaarts gelegen (niet-loodsplichtige) scheepvaartwegen te varen. Omdat zij ook dezelfde trajecten bevaren waarop Rijnschepen opereren, is als lengte-criterium gekozen voor 110 meter, aangezien dat aansluit bij de lengte die voor de Rijnvaart geldt. De definitie gaat er verder van uit dat deze schepen meestal, in vergelijking met een schip dat als «echt» zeeschip is gebouwd, lichter zijn geconstrueerd. Ook qua vorm zijn zij vergelijkbaar met een binnenschip, dat wil zeggen een relatief lang, slank schip, met een stomp voorschip, een geringe diepgang en een lage opbouw.

[…]

De in het besluit opgenomen definities geven, met de hierboven gegeven toelichting, de regionale autoriteiten naar verwachting voldoende basis om over de toelating van een bepaald schip tot het register een beslissing te nemen. Aangezien een aantal bevoegde autoriteiten over toelating tot het register oordeelt, en een eenmaal in het register opgenomen schip landelijk als zodanig wordt aangemerkt, zullen de verschillende regionale autoriteiten over de beoordeling van deze schepen onderling afspraken maken, om elke eventueel resterende kans op een uiteenlopende beoordeling weg te nemen." (Nota van toelichting, blz. 12; Stb. 1995, 395)

5.2.    De drie eisen waaraan een schip moet voldoen om onder de definitie in artikel 1, onder j, van het Loodsplichtbesluit te vallen, moeten in samenhang bezien worden. De eis onder 3 benadrukt, in het verlengde van de eisen onder 1°en 2°, dat een ‘zeeschip’ om als een binnen/buitenschip te worden aangemerkt niet alleen minder dan 115 meter lang moet zijn en blijkens zijn constructie vergelijkbaar met een binnenschip, maar ook daadwerkelijk gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op (niet-loodsplichtige) binnenwateren. Het schip functioneert dus zonder problemen naar afmeting, constructie en (beoogd) gebruik - hoewel het een zeeschip is - als een normaal binnenvaartschip. Onderdeel 3° moet niet als een volstrekt zelfstandig onderdeel van de voorwaarden worden gezien, maar moet worden bezien in samenhang met de overige eisen tegen de achtergrond van de doelstellingen van de loodsplicht. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de hoofdregel is dat een schip op de loodsplichtige wateren een loods aan boord moet nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de betreffende bepalingen blijkt dat beoogd is onder strikte voorwaarden een uitzondering mogelijk te maken voor een beperkt aantal typen schepen die van oudsher op zowel de kustwateren als de binnenwateren varen. Het doel van de motie was een beperkte groep schepen, waarvoor door de wijziging van de regelgeving de loodsplicht ging gelden, onder de vrijstelling te brengen om te voorkomen dat zij hun concurrentiepositie zouden verliezen. Gelet op de kennis die de kapiteins van deze schepen hadden van de lokale wateren, was er volgens de motie geen bezwaar tegen een vrijstelling voor deze schepen. Het gaat daarbij om schepen die gebouwd zijn om zowel op binnentrajecten als op zee (in het bijzonder de kustwateren) te varen, maar naar hun constructie vergelijkbaar zijn met binnenschepen en dus ook geschikt zijn om op verder landinwaarts gelegen niet-loodsplichtige scheepvaartwegen te varen. De Afdeling is van oordeel dat bij het formuleren van de drie voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van de loodsplicht voor schepen, rekening mocht worden gehouden met onder meer het belang van het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Scheepvaartverkeerswet. Het behartigen van dit belang is niet beperkt tot enkel scheepvaartverkeer op de loodsplichtige scheepvaartwegen. Zodoende treden de eisen in artikel 1, onder j, sub 2° en 3°, van het Loodsplichtbesluit niet buiten de in artikel 10, tweede en vierde lid, van de Scheepvaartverkeerswet gestelde kaders, vanwege het feit dat deze eisen mede zien op niet-loodsplichtige scheepvaartwegen. Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste doel van de vrijstelling, is er ook overigens geen reden voor het oordeel dat deze eisen niet mogen worden gesteld.

De eis dat de constructie van een binnen/buitenschip vergelijkbaar is met een binnenschip moet in samenhang gezien worden met de eis dat dit schip gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op verder landinwaarts gelegen niet-loodsplichtige scheepvaartwegen. Een binnen/buitenschip moet daar dus ook geschikt voor zijn. In de Beleidsregel 2018 mocht daarom voor de constructie-eisen aansluiting worden gezocht bij de constructie-eisen voor binnenschepen die op de niet-loodsplichtige binnenwateren varen. De havenmeester mocht deze eisen dus toepassen bij het beoordelen van de aanvraag om de Arklow-schepen in het Register in te schrijven.

5.3.    De betogen van de havenmeester slagen.

6.     Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Arklow tegen het besluit van 19 juni 2018 opnieuw beoordelen.

7.    Arklow heeft niet bestreden dat haar schepen niet voldoen aan de constructie-eisen uit de Beleidsregel 2018 en dat zij niet op de niet-loodsplichtige binnenwateren varen of zullen varen. Zoals uit het voorgaande blijkt, is de Afdeling van oordeel dat deze eisen gesteld mochten worden. De betogen van Arklow dat deze eisen niet gesteld mochten worden falen dus.

8.    Arklow betoogt dat bij de behandeling van het verzoek om inschrijving van een met de schepen van Arklow vergelijkbaar schip, de Ennio Marnix, niet is gevraagd of het bestemd was om op niet-loodsplichtige wateren te varen. Dat beleid had ook bij Arklow moeten worden toegepast. Arklow stelt daarnaast dat zij zich niet kan voorstellen dat alle in het Register ingeschreven schepen die vergelijkbaar zijn met haar schepen voldoen aan de eis dat zij ook op niet-loodsplichtige wateren varen.

8.1.    Arklow beroept zich met haar betoog op het gelijkheidsbeginsel. Dat betoog faalt. Dat bij de behandeling van de aanvraag van Ennio Marnix niet naar het beoogde vaargebied is gevraagd, wat er ook zij van de juistheid van die stelling, betekent niet dat de havenmeester dat destijds ook niet als toetsingskader hanteerde. De aanvraag tot inschrijving van de Ennio Marnix werd vanwege constructie-eisen afgewezen. Van een inschrijving van de Ennio Marnix terwijl dat schip niet bedoeld was om op niet-loodsplichtige wateren te varen, is derhalve niet gebleken. Verder heeft Arklow geen concrete voorbeelden genoemd van schepen die ingeschreven zijn terwijl zij vergelijkbaar zijn met de schepen van Arklow.

Het betoog faalt.

9.    Het beroep van Arklow is ongegrond.

Nieuw besluit

10.    De grondslag aan het nieuwe besluit is komen te vervallen omdat de uitspraak wordt vernietigd en daarmee dus ook de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie

11.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Arklow tegen het besluit van 19 juni 2018 alsnog ongegrond verklaren.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/3943;

III.    vernietigt het besluit van de havenmeester van Rotterdam van 26 september 2019, kenmerk HBR-1722050;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

725.

BIJLAGE

De Scheepvaartverkeerswet

Artikel 3

1. Toepassing van de artikelen 4, 11 en 12 kan, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:

a.     het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

b.     het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

c.     het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;

d.     het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;

e.     het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.

Artikel 10

1. De kapitein is verplicht om tijdens de vaart van het zeeschip op de in de bijlage van deze wet aangegeven scheepvaartwegen gebruik te maken van de diensten van een loods.

2. Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan ten aanzien van een of meer in de bijlage van deze wet aangegeven scheepvaartwegen bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend voor:

a.     daarbij aangewezen categorieën van zeeschepen;

b.     […]

3. Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen omstandigheden of gevallen en op een in die maatregel aan te geven wijze door Onze Minister of een in die maatregel aangewezen ander gezag, zonodig onder beperkingen, voor een zeeschip ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Bij de toepassing van het tweede en derde lid wordt rekening gehouden met de in artikel 3, eerste lid, bedoelde belangen.

[…]

Het Loodsplichtbesluit 1995

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

j. binnen/buiten-schip: zeeschip dat:

1°. een lengte over alles heeft van minder dan 115 meter,

2°. blijkens zijn constructie vergelijkbaar is met een binnenschip, en

3°. gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren;

[…].

Artikel 5

Onverminderd artikel 2, tweede lid, is de kapitein van een Rijnschip, een Denemarkenvaarder of een binnen/buiten-schip, indien het geen zeeschip met gevaarlijke lading betreft, vrijgesteld van de loodsplicht, indien het schip in het register is opgenomen, uitgezonderd op de in de bijlage bij dit besluit onder I., X. en XI. aangegeven scheepvaartwegen.

Artikel 6

1. Een Rijnschip, een Denemarkenvaarder en een binnen/buiten-schip worden, onder vermelding van de categorie waartoe het behoort, opgenomen in een daartoe bestemd openbaar register, genaamd Register loodsplicht kleine zeeschepen.

[…]

3. Opname in het register vindt plaats op aanvraag door of namens de eigenaar of rompbevrachter, ingediend bij een regionale autoriteit, nadat deze regionale autoriteit, na overleg met de desbetreffende regionale loodsencorporatie, heeft vastgesteld dat het desbetreffende schip aan de genoemde vereisten voldoet.

[…]

De Beleidsregel 2018

Artikel 1

Met deze beleidsregel wordt nadere invulling gegeven aan de begrippen "constructie" en "gebruikt of zal worden gebruikt", als bedoeld in artikel 1, onderdelen j en k, van het Loodsplichtbesluit […]. Bij beoordeling door de regionale autoriteit van aanvragen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Loodsplichtbesluit […] om als lage kruiplijn-coaster of binnen/buiten-schip te worden ingeschreven in het Register loodsplicht kleine zeeschepen worden bij toetsing de navolgende criteria aangehouden:

Binnen/buiten-schip (Loodsplichtbesluit […], artikel 1, onder j):

1. Lengte over alles van minder dan 115 meter;

2. Blijkens zijn constructie vergelijkbaar is met een binnenschip;

a.     geringe diepgang: zomerdiepgang van minder dan of gelijk aan 5,5 meter;

b.     lage opbouw (airdraft): hoogte van minder of gelijk aan 18 meter, gemeten van de kiel tot het hoogste vaste punt van het schip;

c.     relatief lang en slank schip: verhouding lengte/breedte is groter of gelijk aan 6,0.

3. Aangetoond wordt dat het schip gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet (dus op niet-loodsplichtige binnenwateren) en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren (binnen 200 nautische mijlen uit de kust).

[…]