Uitspraak 201906083/1/R4


Volledige tekst

201906083/1/R4.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend in Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 juni 2019 heeft het college zijn beslissing om op 3 juni 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 19 juli 2019 heeft het college het door [appellante] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 3 juni 2019 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast door tweemaal huisvuil te verwijderen dat naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) aan de Vuurplaat ter hoogte van nummer […] in Rotterdam is aangetroffen. Het aanbieden van afval naast een ORAC is in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 in samenhang met artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018. Omdat in respectievelijk op de twee eenheden huisvuil de naam en het adres van [appellante] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat zij degene is die het huisvuil naast de ORAC heeft geplaatst en dat zij daarom de kosten van het verwijderen daarvan moet betalen. Per eenheid huisvuil is een besluit genomen en verhaalt het college € 125,00 op [appellante]. In totaal moet zij dus € 250,00 betalen.

2.    Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 luidt:

"Het is verboden afvalstoffen, grof huishoudelijk afval, grof tuinafval of overige voorwerpen en stoffen te plaatsen naast de inzamelvoorziening."

3.    [appellante] betoogt dat het college haar niet als overtreder had mogen aanmerken. Zij voert aan dat zij het huisvuil niet naast de ORAC heeft geplaatst. Zij wijst erop dat zij vanaf haar balkon op de ORAC uitkijkt en daarom geen afval naast de ORAC plaatst, omdat ze dat lelijk en vies vindt. [appellante] voert aan dat toen zij haar huisvuil wilde wegbrengen de ORAC vol was en dat zij toen haar afval naar een andere ORAC heeft gebracht.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

3.2.    Er zijn twee eenheden huisvuil aangetroffen met daarin respectievelijk daarop de naam en het adres van [appellante]. Het college mocht er daarom van uitgaan dat het huisvuil door [appellante] verkeerd ter inzameling is aangeboden. Met de stelling dat zij haar afval nooit naast de ORAC zet en dat zij haar afval naar een andere ORAC heeft gebracht omdat de ORAC aan de Vuurplaat ter hoogte van nummer 91 vol zat, en met het ter zitting gestelde dat zij regelmatig klachten indient over volle ORAC’s en zij blijkt geeft van goed burgerschap, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die het huisvuil verkeerd heeft aangeboden, omdat zij dit niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

811.