Uitspraak 202002356/2/R1


Volledige tekst

202002356/2/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te Tilburg,

en

het college van burgemeester en wethouders Tilburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2019 heeft het college [verzoekster] drie lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) in verband met geconstateerde bodemverontreiniging op het perceel [locatie] en het naastgelegen openbaar gebied te Tilburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld. Verder heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.    In verband met de uitbraak van het coronavirus kan een zitting in deze zaak niet plaatsvinden. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, zal de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder zitting met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.

2.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

3.    [verzoekster] is in 1984 eigenaar geworden van een deel van het perceel. Direct na aankoop van het perceel is de oliegestookte ketel die op het perceel aanwezig is, vervangen door een gasketel en is de ondergrondse olietank buiten bedrijf gesteld. De ondergrondse tank is in 1992 gesaneerd. In 1987 heeft [verzoekster] een strook grond grenzend aan het bedrijfsgebouw gekocht van de gemeente Tilburg. Daarop heeft [verzoekster] een wasplaats en een bovengrondse dieseltank met daaronder een lekbak aangelegd. De dieseltank is in 1999 afgevoerd. In 2008 heeft [verzoekster] het perceel verkocht aan de huidige eigenaar.

4.    In opdracht van de huidige eigenaar van het perceel heeft [bedrijf] in 2017 een sanering uitgevoerd van een bodemverontreiniging met minerale olie en/of vluchtige aromaten op het perceel. Naar aanleiding van het door [bedrijf] opgestelde evaluatierapport van 6 maart 2018 heeft het college vastgesteld dat na deze sanering een marginale restverontreiniging is achtergebleven (iets meer dan 2 m³) ter hoogte van de perceelsgrens met de openbare weg. Het college stelt zich op het standpunt dat de bodemverontreiniging na 1987 is ontstaan en dat [verzoekster] artikel 13 van de Wbb heeft overtreden.

5.    In het besluit van 27 februari 2020 heeft het college [verzoekster] onder oplegging van dwangsommen gelast om:

1. Binnen 18 weken na verzending van het besluit een aanvullend bodemonderzoek te laten uitvoeren.

2. Binnen 30 weken na verzending van het besluit een plan van aanpak bodemsanering in te dienen.

3. Binnen 42 weken na verzending van het besluit de grond op het perceel Kobaltstraat 11 te saneren volgens het plan van aanpak dat het college heeft goedgekeurd.

6.    Artikel 13 van de Wbb luidt:

"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

7.    Het verzoek van [verzoekster] om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het besluit van 27 februari 2020 wordt geschorst tot zes weken nadat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan.

[verzoekster] betoogt dat het college op basis van de gedane onderzoeken onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een bodemverontreiniging van na 1 januari 1987. Hiertoe voert [verzoekster] onder verwijzing naar de notities van Amitec B.V. van 9 januari 2020 en 31 maart 2020 aan dat niet de bovengrondse, maar de ondergrondse tank heeft geleid tot de bodemverontreiniging, zodat [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als overtreder. Daarnaast voert [verzoekster] aan dat het college ten onrechte de bewijslast omkeert.

8.    Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoekster] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hiertoe heeft het college toegelicht dat [verzoekster] sinds het besluit van 27 februari 2020 ervan op de hoogte is dat zij tot 2 juli 2020 de gelegenheid heeft om een aanvullend bodemonderzoek te laten verrichten. Gelet hierop valt volgens het college niet in te zien dat [verzoekster] niet tijdig aan deze last heeft kunnen voldoen dan wel alsnog aan deze last kan voldoen. Hierbij is volgens het college van belang dat het aanvullend bodemonderzoek niet meer inhoudt dan het plaatsen van een aantal peilbuizen, zodat de waarde van de vervuilde grond kan worden onderzocht.

8.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoekster] een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat volgens de gestelde begunstigingstermijn aan de eerste last op 2 juli 2020 moet zijn voldaan. Het enkele feit dat, zoals het college heeft aangevoerd, [verzoekster] sinds het besluit van 27 februari 2020 ervan op de hoogte is dat zij tot 2 juli 2020 de gelegenheid heeft om een aanvullend bodemonderzoek te laten verrichten, maakt dit niet anders. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat hij niet verwacht dat de Afdeling, mede gelet op de uitbraak van het coronavirus, uitspraak in de bodemprocedure zal hebben gedaan voor de begunstigingstermijn is verstreken.

9.    De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of de bodemverontreiniging die nog op het perceel aanwezig is, voor of na 1987 is ontstaan en of [verzoekster] als overtreder van artikel 13 van de Wbb is aan te merken nader onderzoek vergt, waar deze procedure zich niet voor leent. Die beantwoording dient plaats te vinden in de bodemprocedure.

10.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoekster] met de tegenrapporten van Amitec van 9 januari 2020 en 31 maart 2020 de conclusie van het college over het ontstaan van de bodemverontreiniging gemotiveerd betwist. Het ligt op de weg van het college om de tegenwerpingen van Amitec in deze rapporten te weerleggen.

De eerste begunstigingstermijn van 18 weken die aan de last is verbonden eindigt op 2 juli 2020. Het belang van [verzoekster] om niet gedwongen te worden de last uit te voeren voordat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan, is groot. Het college heeft gesteld dat het belang bij handhaving van algemene belangen als milieu en volksgezondheid zwaarder moet wegen dan het financieel belang van [verzoekster] bij schorsing van het besluit. Het college heeft dit belang evenwel niet geconcretiseerd.

Nu niet is gebleken van zodanige zwaarwegende belangen bij het college, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

11.    Voor zover [verzoekster] heeft verzocht om het besluit van 27 februari 2020 te schorsen tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure, wijst de voorzieningenrechter op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra uitspraak in de bodemprocedure is gedaan. Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb biedt de rechter in de bodemprocedure de mogelijkheid om zo nodig een voorlopige voorziening te treffen.

12.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders Tilburg van 27 februari 2020, kenmerk 1281224/IJZPA01;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders Tilburg tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders Tilburg aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2020

191-877.