Uitspraak 201906064/1/R4


Volledige tekst

201906064/1/R4.
Datum uitspraak: 29 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2019 in zaak nr. 18/3720 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen.

Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [belanghebbende] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen  heeft de zitting van 25 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

2.    Bij brief van 26 februari 2018 heeft [appellant] gesteld dat de inhoud van de twee woningen op het perceel [locatie] groter is dan de door het college gecommuniceerde 935 m3 en dat geen sprake is van een rustende-boer situatie. Hij heeft het college verzocht een onderzoek in te stellen en handhavend op te treden.

Het college heeft zich in het besluit van 30 april 2018 op het standpunt gesteld dat voor het bouwen en gebruik van de ‘rustende-boer’ -eenheid reeds een procedure aanhangig was bij de Afdeling en dat wordt opgetreden tegen de bouw en het gebruik van deze ‘rustende-boer’- eenheid. Het college heeft in het besluit van 30 april 2018 dan ook te kennen gegeven dat in zoverre geen aanleiding wordt gezien het verzoek in te willigen. Daarnaast heeft het college nader toegelicht dat bij besluit van 27 december 2017 reeds op een verzoek om handhaving gericht tegen de inhoud van het gerealiseerde bouwwerk is besloten. In dat besluit is het verzoek om handhaving van 20 september 2017 afgewezen, omdat de gerealiseerde woning en 'rustende boer'-eenheid niet een grotere inhoud hebben dan vergund bij besluit van 24 juni 2010. Tegen het besluit van 27 december 2017 is geen bezwaar aangetekend, zodat dat besluit volgens het college in rechte vast staat. Om die reden heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat voldoende is aangetoond dat de bouwvergunning van 24 juni 2010 ten gevolge van een onjuiste opgave van feiten is verleend en dat toepassing gegeven kan worden aan artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omdat geen sprake is van een rustende boer. Verder betoogt [appellant] dat inmiddels is gebleken dat de inhoud van de woning van de rustende boer niet 275 m3 maar 650 m3 bedraagt. Volgens [appellant] bedraagt de gezamenlijke inhoud van de twee woningen niet 925 m3 maar 1.304 m3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de op 24 juni 2010 verleende bouwvergunning moet worden aangepast en dat de vergunning voor de bouw van [locatie] dient te worden ingetrokken.

3.1.    Zoals het college terecht heeft aangevoerd in de schriftelijke uiteenzetting is in deze procedure niet een verzoek tot intrekking van de bij besluit van 24 juni 2010 verleende bouwvergunning aan de orde, maar is een verzoek om handhavend optreden van [appellant] aan de orde. Hetgeen [appellant], voor het eerst in hoger beroep, heeft aangevoerd over artikel 5.19 van de Wabo kan reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat het college het verzoek van de heer [appellant] over de buitenmaten terecht heeft opgevat als een herhaald verzoek en terecht heeft aangenomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De door [appellant] bij zijn verzoek om handhaving overgelegde berekening van een architect, waaruit volgens [appellant] zou volgen dat de inhoud van de woningen 1.304 m3 zou bedragen heeft het college volgens de rechtbank terecht niet gezien als een nieuw feit. In hoger beroep heeft [appellant] geen gronden aangevoerd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat hij de rechtmatigheid van een vergunning tot uitbreiding van de volgens hem in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde woning bestrijdt. Immers, indien er sprake zou zijn van een "rustende boer", dan is er sprake van een beëindiging van het zelfstandig beroep van melkveehouder en kan er geen sprake meer zijn van een recht op een "kantoorruimte" met een inhoud van ca. 400 m3. Ook wordt de huidige, recent verleende vergunning in een lopende procedure in rechte bestreden, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van het college over zijn handhavingsverzoek over het bouwen en gebruiken van het perceel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het verzoek om handhaving is ingehaald door een andere procedure waarin antwoord is gekregen op de vraag of het college handhavend diende op te treden. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen belang meer bestaat bij een bespreking van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving.

Het betoog faalt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

5.    [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep van [appellant] gelet op het voorgaande ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.

Slot en conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020

700.