Uitspraak 201905859/1/R2


Volledige tekst

201905859/1/R2.
Datum uitspraak: 15 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2019 in zaak nr. 19/353 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college geweigerd aan [appellanten] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van twee appartementen (studio’s) op de begane grond aan [locatie 1]-[locatie 2] te Eindhoven.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep

ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. E. Geerings, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmemans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellanten] zijn eigenaren van een bedrijfspand aan [locatie 1]-[locatie 2] te Eindhoven. Zij exploiteren in dit pand een lasbedrijf en hebben de showroom en kantoorruimte op de begane grond verbouwd tot twee appartementen (studio’s), voor niet-werknemers. [appellanten] bewonen de dienstwoning, op de verdieping. Ter legalisering van de appartementen hebben zij een omgevingsvergunning aangevraagd.

2.    Het college heeft aan zijn besluit van 22 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 18 december 2018, ten grondslag gelegd dat het gebruik van de appartementen voor bewoning in strijd is met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woensel buiten de Ring II 2006" op de gronden rust. Volgens het college maakt De Greefstraat onderdeel uit van een binnenstedelijke werklocatie (bedrijventerrein), bestaat er behoefte aan bedrijfsruimte en wordt het functioneren van deze locatie niet versterkt door het toevoegen van een woonfunctie. Daarnaast is een bedrijventerrein geen goede woonomgeving, aldus het college.

3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning te verlenen.

Zij voeren aan dat het bestemmingsplan bedrijven toestaat tot maximaal milieucategorieën 1 en 2. Het geluidsniveau van deze bedrijven is niet zodanig dat het woon- en leefklimaat in de appartementen wordt aangetast, of dat de woonfunctie de aanwezige en toegestane bedrijven op het bedrijventerrein zal gaan belemmeren. Het bedrijventerrein is in een woonwijk gelegen en er zijn, veelal met toestemming van het college, een groot aantal woningen op dit terrein gerealiseerd. De bewoners van deze woningen hebben geen band met de betreffende bedrijven. Het college heeft niet gemotiveerd waarom een dienstwoning op de verdieping wel mag worden verbouwd tot zelfstandige appartementen, voor niet-werknemers, maar een kantoorruimte of showroom op de begane grond niet. Het college heeft niet onderzocht of bedrijven in hun bedrijfsvoering worden geschaad door nieuwe woningen en of het woon- of leefklimaat wordt aangetast. Uit het leefbaarheidsonderzoek blijkt dat niet.

Verder voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen geslaagd beroep kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel. Er bestaat geen verschil tussen wonen op de verdieping en wonen op de begane grond. De ruimtelijke uitstraling is gelijk. Niet valt in te zien waarom wonen op de verdieping wel ruimtelijk aanvaardbaar is en wonen op de begane grond (met behoud van de bedrijfsruimte) niet. In dat kader is van belang dat in het bestemmingsplan niet staat vermeld waar een dienstwoning in het bedrijfspand dient te zijn gesitueerd, zodat de dienstwoning ook op de begane grond mag worden gerealiseerd, aldus [appellanten].

3.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de voorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijven genoemd in de "lijst van bedrijfsactiviteiten" (behorende tot de categorieën 1 of 2) met de daarbij behorende dienstwoningen, voor zover bestaand. Dienstwoningen zijn in artikel 1, onder 20, gedefinieerd als "een woning in of bij een gebouw of op  een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is". De twee gerealiseerde appartementen, die worden bewoond door niet-werknemers, zijn niet als dienstwoningen aan te merken.

3.2.    Niet in geschil is dat het college de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, kan verlenen, mits de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

3.3.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

3.4.    De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat De Greefstraat onderdeel uitmaakt van een klein bedrijventerrein. Weliswaar wordt het bedrijventerrein omringd door woningen, maar het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijventerrein van deze woningen is afgescheiden en een naar binnen gesloten eenheid vormt, waarbij bedrijvigheid nog steeds de belangrijkste functie is.

Het door het college gevoerde beleid is erop gericht om dergelijke kleine bedrijfslocaties te behouden en waar nodig te (her)ontwikkelen en te stimuleren. Het college heeft er verder op gewezen dat de ligging van het onderhavige bedrijventerrein, naast een woonwijk, een meerwaarde biedt ten opzichte van andere bedrijventerreinen en toegelicht dat er nog steeds behoefte bestaat aan bedrijfsruimte. Gelet hierop heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het een groot belang hecht aan het behoud van het bedrijventerrein.

3.5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het toevoegen van de twee woningen in strijd is met dit door het college gestelde beleid. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aanwezige en toekomstige bedrijven door de komst van de woningen in hun mogelijkheden worden beperkt, doordat zij bij hun activiteiten rekening moeten houden met de woonfunctie. Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, heeft het college onderscheid kunnen maken tussen woningen op de verdieping en woningen op de begane grond, waarbij het college er vanuit gaat dat bij woningen op de begane grond het pand minder aantrekkelijk wordt voor vestiging van bedrijvigheid, vanwege onder meer de verminderde bedrijfsmatige uitstraling. Nu de woningen in het pand [locatie 1]-[locatie 2] zijn gerealiseerd op de begane grond en aan de voorzijde van het pand heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het toevoegen van de twee woningen het pand minder aantrekkelijk wordt voor bedrijven om zich daarin te vestigen, gelet op de verminderde uitstraling, het verlies aan vloeroppervlakte en verlies aan functionaliteit.

3.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Zij heeft in hetgeen door [appellanten] naar voren is gebracht terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Dat er meerdere woningen zijn gerealiseerd op het bedrijventerrein, betekent niet dat het college ook de twee appartementen van [appellanten] moest legaliseren. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat alle bestaande (dienst)woningen zijn gerealiseerd op de verdieping, dat alleen medewerking wordt verleend aan het omzetten van dienstwoningen naar woningen voor niet-werknemers en het splitsen van (dienst)woningen op de verdieping en dat handhavend wordt opgetreden tegen het wonen op de begane grond. Gelet hierop gaat het niet om gelijke gevallen en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4.    Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020

680.