Uitspraak 201903132/1/R1


Volledige tekst

201903132/1/R1.
Datum uitspraak: 15 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Etten, gemeente Oude IJsselstreek,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Oude IJsselstreek,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeddamseweg 17, Etten" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 20 juni 2019, 201903132/2/R1, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van 21 februari 2019 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeddamseweg 17, Etten" (hierna: het herstelbesluit) gewijzigd vastgesteld.

[appellant] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het herstelbesluit naar voren te brengen, waarvan zij gebruik hebben gemaakt.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2020, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.G. van Keulen, advocaat te Zaltbommel, en de raad, vertegenwoordigd door M.M.W.M. Alofs, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. F. Voerman, advocaat te Doetinchem, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de mogelijkheid om een crematorium te realiseren inclusief bijbehorende functies, met onder meer velden voor asbestemming. Het plangebied ligt in het buitengebied van Etten aan de provinciale weg N335. [appellant] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied.

2.    Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juni 2019, 201903132/2/R1, heeft de raad onderdelen van het plan gewijzigd bij het herstelbesluit. Dit herstelbesluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant] en anderen tegen het herstelbesluit beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 21 februari 2019.

Ontvankelijkheid

3.    De raad stelt dat het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant C] niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" waartegen zij zich richten.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    [appellant B] woont op een afstand van ongeveer 575 m van de gronden met de bestemming "Maatschappelijk". Gelet op deze afstand en mede gelet op de aanwezigheid van bomen tussen de woning van [appellant B] en het crematorium, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat hij gevolgen van enige betekenis van het crematorium zal ondervinden. [appellant B] heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden plandeel wordt geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om belanghebbende te kunnen zijn. Evenmin voldoende is de omstandigheid dat hij langs het crematorium zal rijden op weg naar zijn werk. Daarmee heeft [appellant B] een onvoldoende onderscheidend belang ten opzichte van andere gebruikers van diezelfde weg.

Gelet hierop kan [appellant B] niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" worden aangemerkt en dient het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.3.    Ter zitting is gebleken dat [appellant C] ten tijde van het instellen van het beroep woonde aan de [locatie 1] te Etten in de nabijheid van het plangebied, maar inmiddels is verhuisd naar [locatie 2] te Wijnbergen. De woning aan [locatie 2] is gelegen op een afstand van ongeveer 6 km van het plangebied. Gelet op deze afstand acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellant C] in zijn huidige woon- en leefomgeving nog feitelijke gevolgen kan ondervinden van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. De enkele omstandigheid dat hij proceskosten heeft gemaakt voor het mede instellen van beroep levert nog geen procesbelang op. De Afdeling is daarom van oordeel dat het belang van [appellant C] bij het beroep tegen het bestreden besluit is komen te vervallen.

Gelet hierop is het beroep voor zover ingesteld door [appellant C] eveneens niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inhoudelijk

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.    [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is vastgesteld. Zij voeren daartoe aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar beschikbare en geschikte locaties binnen het bestaand stedelijk gebied. [appellant] en anderen stellen dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat binnen bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte aan de voorziene ontwikkeling kan worden voorzien. De locatie-eisen zijn volgens [appellant] en anderen bovendien zodanig gesteld dat er nooit sprake zal kunnen zijn van een geschikte alternatieve locatie binnen bestaand stedelijk gebied.

5.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

5.2.    In paragraaf 3.1 van de plantoelichting staat dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en dat daarom de ladder voor duurzame verstedelijking moet worden doorlopen. In de plantoelichting wordt vervolgens het doorlopen van de treden van de ladder beschreven voor de in het plan voorziene ontwikkeling.

5.3.    Zoals de Afdeling eerder in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft overwogen, dient in het geval in een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, de toelichting een beschrijving te bevatten van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting, aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het nodige overleg, een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Dit betekent dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied een rol spelen.

5.4.    [appellant] en anderen hebben niet gemotiveerd bestreden dat behoefte bestaat aan het in het plan voorziene crematorium.

In paragraaf 3.1.1.4 van de plantoelichting is, onder verwijzing naar de notitie "Aanvullende BSG afweging crematorium De Wetering, Etten", van Stec groep B.V., van 27 augustus 2019 (hierna: de notitie), nader gemotiveerd dat er in totaal 11 locaties afgewogen zijn voor het crematorium, waaronder 6 locaties in de gemeente Oude IJsselstreek en 5 locaties in de gemeente Montferland. Twee van deze locaties zijn volgens de raad redelijkerwijs niet geschikt te maken vanwege een aanstaande fusie van twee voetbalverenigingen en andere beleidsambities. Een aantal van de overige locaties is groter dan 1,5 ha maar geen van deze locaties is groter dan de voor de ontwikkeling benodigde 2,7 ha, aldus de raad. De raad heeft vervolgens geconcludeerd dat er voor het beoogde crematorium geen beschikbaar of geschikt te maken alternatieve locaties binnen het bestaand stedelijk gebied zijn.

5.5.     Voor zover [appellant] en anderen zich op het standpunt stellen dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat binnen bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte aan de voorziene ontwikkeling kan worden voorzien, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat er binnen bestaand stedelijk gebied weliswaar locaties zijn die groter zijn dan 1,5 ha, maar dat deze locaties redelijkerwijs niet geschikt te maken zijn voor het in het plan voorziene crematorium, aangezien er voldoende ruimte nodig is voor de faciliteiten die bij het crematorium horen zoals gebouwen, parkeerruimte en de asbestemmingsgronden. Voor een kleinschalig crematorium is er volgens de raad onder andere voor de aula en de ontvangstruimtes een vloeroppervlak nodig van 2.000 m². Daarnaast is er volgens de raad voor een ruim ingepaste parkeervoorziening en piëteitszone een oppervlak van ongeveer 5.000 m² nodig. Daarnaast is het aanleggen van een asbestemmingsterrein voor het verstrooien van as alleen mogelijk op een groot oppervlak, in verband met de grafrust van minimaal 10 jaar en de eisen die daaraan gesteld worden. Voor ongeveer 180 verstrooiingen per jaar zal 20.000 m² oppervlakte nodig zijn, waardoor er in totaal 27.000 m², zijnde 2,7 ha grond nodig is, aldus de raad. De alternatieve locaties voldeden niet aan deze eis volgens de raad.

Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat het gebouwencomplex behorende bij het crematorium gesplitst zou kunnen worden van de gronden voor asbestemming zodat de ontwikkeling wel binnen bestaand stedelijk gebied plaats kan vinden, acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat splitsing vanwege bedrijfseconomische redenen niet haalbaar is. Bij de gronden voor asbestemming is het volgens de raad van belang dat nabestaanden gebruik kunnen maken van de voorzieningen die het crematorium biedt.

5.6.    Gelet op de door de raad gestelde randvoorwaarden waaraan het met het plan beoogde crematorium moet voldoen, die de Afdeling op zichzelf redelijk voorkomen, heeft de raad voldoende gemotiveerd dat er geen alternatieve locatie elders binnen bestaand stedelijk gebied voorhanden is. Het betoog van [appellant] en anderen geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Gronden voor asbestemming

6.    [appellant] en anderen stellen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" en de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - asbestemming" zullen worden aangelegd ter plaatse van het noordoostelijke gedeelte van het plangebied.

[appellant] en anderen stellen verder dat er, ondanks het toevoegen van de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk uitgesloten - asverstrooiing", een te grote aantasting van het woon- en leefklimaat van mede-appellant [appellant A] plaatsvindt. Zij vragen zich in dat verband af waarom de meest zuidwestelijk gelegen gronden niet eveneens deze functieaanduiding hebben gekregen.

6.1.    Artikel 3, lid 3.1, onder a, sub 2, van de planregels luidt: "De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een uitvaartcentrum en crematorium, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - uitvaartcentrum en crematorium', met dien verstande dat:

[…];

2. een terrein voor asbestemming uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - asbestemming' gerealiseerd mag worden, met dien verstande ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk uitgesloten - asverstrooiing' het verstrooien van as niet is toegestaan;"

Artikel 1, lid 1.6, van de planregels bevat de definitie van het begrip "asbestemming" en luidt: "gronden en/of terrein waar urnen met as van overledenen kunnen worden bijgezet dan wel uitgestrooid, waaronder tevens urnenkelders en soortgelijke voorzieningen worden verstaan".

6.2.    De Afdeling stelt vast dat in het herstelbesluit, anders dan in het voorheen geldende plan "Zeddamseweg 17", vastgesteld door de raad op 21 februari 2019, de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk uitgesloten- asverstrooiing" is toegekend aan een strook grond met een breedte van ongeveer 20 m in het zuidwestelijke deel van het plangebied. Aan deze strook grond is eveneens de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - asbestemming" toegekend. Dit betekent dat ter plekke het bijzetten van urnen is toegestaan, maar het verstrooien van as niet. Anders dan [appellant] en anderen menen, zijn aan de gronden die zich ten zuiden van deze strook bevinden geen functieaanduidingen toegekend, zodat het bijzetten van urnen en het verstrooien van as daar niet is toegestaan. Gelet hierop is in het plan voldoende gewaarborgd dat de velden voor asverstrooiing, zoals beoogd, zullen worden aangelegd ter plaatse van het noordoostelijke gedeelte van het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarmee voldoende rekening gehouden met het woon- en leefklimaat van [appellant A].

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

7.    [appellant] en anderen betogen dat het rapport "Verkeerskundig onderzoek crematorium De Wetering" van Goudappel Coffeng van 25 januari 2018 (hierna: het verkeersrapport) ondeugdelijk is, omdat daarin van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan voor het aankomst- en vertrekpatroon. Hiervoor voeren zij aan dat er in het verkeersrapport geen rekening is gehouden met een klassieke rouwstoet en met doorkruisend verkeer. Het is bovendien niet duidelijk op welke verkeerstellingen het verkeersrapport is gebaseerd, aldus [appellant] en anderen.

Verder stellen [appellant] en anderen dat het plan tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Zij voeren hiervoor aan dat het plan extra verkeersbewegingen met zich meebrengt, terwijl de Zeddamseweg al onveilig is aangezien er vaak wordt ingehaald, er te hard gereden wordt en de weg door zwaar landbouwverkeer wordt gebruikt. Ook voeren [appellant] en anderen aan dat ten onrechte niet in het plan is opgenomen dat er maximaal 3 crematies per dag kunnen plaatsvinden, met een maximum van 900 crematies per jaar. Met de huidige planregel blijft het volgens hen mogelijk om meer dan 3 crematies per dag uit te voeren, waardoor de verkeersveiligheid ten onrechte niet is geborgd in het plan.

7.1.    De raad stelt dat er in het verkeersrapport rekening is gehouden met bezoekers van plechtigheden, families van overledenen die buiten een plechtigheid om het crematorium bezoeken, personeel van het crematorium en mensen die voor een asbestemming komen. De raad stelt verder dat er geen rekening is gehouden met een klassieke rouwstoet omdat die nog maar in minder dan 4% van de gevallen voorkomt. De extra verkeersbewegingen van de bezoekers zijn meegenomen in een "worst case-scenario". De gemiddelde verliestijd en wachtrijvorming voor verkeer vanuit Zeddam (westelijke richting) dat linksaf wil slaan naar het parkeerterrein van het crematorium bedraagt in de ochtendspits 4 seconden en in de avondspits 3 seconden, aldus de raad.

7.2.    Artikel 3, lid 3.1, onder a, sub 3, van de planregels luidt: "De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een uitvaartcentrum en crematorium, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - uitvaartcentrum en crematorium', met dien verstande dat:

[…];

3. per kalenderjaar maximaal 900 crematies zijn toegestaan."

7.3.    In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op het verkeersrapport. De raad heeft gebruik gemaakt van telgegevens van de provincie Gelderland. Verder acht de Afdeling van belang dat de raad is uitgegaan van een "worst case-scenario" waarin onder meer rekening is gehouden met het verkeer gedurende de spitsperiode. Daarbij is het standpunt van de raad niet onredelijk dat geen rekening hoeft te worden gehouden met klassieke rouwstoeten, aangezien deze nog maar in minder dan 4% van de gevallen voorkomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7509, onder 9.2, dat de lengte van een rouwstoet in het algemeen beperkt is. Ter zitting is overigens gebleken dat de provincie Gelderland akkoord is gegaan met bewegwijzering van de provinciale weg bij het crematorium.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

7.4.    Verder geeft de enkele stelling van [appellant] en anderen dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie, omdat het al een onveilige en drukke weg is, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen. De Afdeling acht verder van belang dat de raad heeft toegelicht dat er op jaarbasis 900 crematieplechtigheden zullen plaatsvinden, uitgaande van 300 werkbare dagen per jaar en gemiddeld 3 crematies per dag. Omdat volgens de raad niet volledig kan worden uitgesloten dat er incidenteel op een dag een vierde plechtigheid zal worden gehouden, is in artikel 3, lid 3.1, van de planregels geborgd dat per kalenderjaar maximaal 900 crematies zijn toegestaan, maar is geen maximum gesteld aan het aantal plechtigheden per dag. Daarbij geldt volgens de raad, in geval van een vierde plechtigheid, dat plechtigheden nooit gelijktijdig plaatsvinden en dat vertrekkend en aankomend verkeer elkaar niet zullen tegenkomen. De in het verkeerskundig onderzoek opgenomen beoordeling van verkeersveiligheid blijft daarmee onveranderd, aldus de raad. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet voor een planregel heeft hoeven kiezen waarin een maximum van 3 crematies per dag staat opgenomen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de toename van verkeer ten gevolge van het plan ter plaatse zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.

Het betoog slaagt niet.

Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025

8.    [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met de gemeentelijke "Structuurvisie Gemeente Oude lJsselstreek 2025" (hierna: de structuurvisie) is vastgesteld, omdat er niet wordt voldaan aan de uitgangspunten voor functieverandering van een vrijkomend agrarisch erf. Zij voeren daartoe aan dat er in het bestemmingsplan "Buitengebied Oude IJsselstreek 2017", vastgesteld door de raad op 28 juni 2018, reeds de bestemming "Wonen" was toegekend aan de gronden zodat er nu geen sprake is van vrijkomend agrarisch erf.

8.1.    In de structuurvisie worden de volgende criteria gegeven voor het wijzigen van de functie van vrijkomende agrarische erven:

1. "Functieverandering mag geen belemmeringen meebrengen voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven.

2. Er wordt alleen ingezet op kleinschalige werkfuncties, familiebedrijven, zzp-ers, etc. Als bedrijven willen groeien, moeten ze naar een industrieterrein.

3. Er worden voorwaarden gesteld aan inpassing en uitstraling. Functieverandering moet primair bijdragen aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit waarbij de functieverandering en de voorwaarden (onder andere erfinrichtingsplan) worden vastgelegd in een contract tussen initiatiefnemer en gemeente.

4. Bredere mogelijkheden onderzoeken voor invulling van vrijkomende erven.

5. Werken aan een goede integratie tussen nieuwe bewoners en "oude" bewoners. Bijvoorbeeld door middel van een "academie voor buitenwonen" als hulpmiddel om bewoners aan elkaars cultuur te laten wennen en samen te laten werken aan een goede ruimtelijke, sociaaleconomische en culturele diversiteit en kwaliteit. Zie hiervoor ook de visie DRU-Paasberg."

8.2.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bedoelde gronden in het bestemmingsplan "Oude IJsselstreek 2017" abusievelijk de bestemming "Wonen" hebben gekregen, terwijl de raad een ander doel voor ogen had met dit gebied. De Afdeling oordeelt ten aanzien hiervan het volgende. Het beleid van de raad inzake functieverandering van vrijkomende agrarische erven hoeft in dit geval niet in de weg te staan aan de ontwikkeling van het crematorium, nu de raad in dit geval gemotiveerd is afgeweken van dat beleid. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het initiatief voor het realiseren van een crematorium ter plaatse in overeenstemming is met de bedoeling van de structuurvisie voor zover het functieverandering betreft. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het om een belangrijke maatschappelijke voorziening voor de regio gaat, die geen belemmering vormt voor de aanwezige agrarische bedrijven in het gebied.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

9.    [appellant] en anderen stellen dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen. In dat verband stellen zij dat het plan een onevenredige aantasting van hun woongenot oplevert vanwege een constante confrontatie met de dood.

9.1.    Artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels luidt:

a. "Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken binnen deze bestemming zonder de uitvoering en instandhouding van de inrichtingsmaatregelen zoals bedoeld in lid 3.1 onder c conform het in Bijlage 1 van de regels opgenomen inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;

b. In afwijking van het bepaalde onder a is het toegestaan gronden en/of bouwwerken overeenkomstig de bestemming te gebruiken of laten gebruiken onder de voorwaarde dat binnen twee jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de bouw van het crematorium, zoals bedoeld in lid 3.1 onder a, de inrichting van de landschappelijke inpassing gerealiseerd is en in stand blijft conform Bijlage 1 van de regels.

[…]."

9.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de betrokken belangen onvoldoende tegen elkaar heeft afgewogen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels een voorwaardelijke verplichting heeft opgenomen die ziet op de landschappelijke inpassing van het crematorium. Deze verplichting houdt in dat de gronden uitsluitend ten behoeve van de nieuwe functie gebruikt mogen worden indien de landschapsmaatregelen worden uitgevoerd en vervolgens in stand worden gehouden. De raad heeft in dit verband toegelicht dat het zicht vanaf het perceel van zowel de bewoner van Zeddamseweg 6 als van de bewoner van Zeddamseweg 15 op het crematorium voor een groot deel wordt weggenomen door middel van de aanleg van onder meer struweelhagen, solitaire bomen, knotwilgen, scheerhagen en hoogstamfruitbomen. Uiteraard is daarmee de door appellanten gevreesde emotie niet weggenomen, maar hiermee is volgens de raad wel al het mogelijke gedaan om de aantasting van het woongenot tot een minimum te beperken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] en anderen tegen het herstelbesluit van 26 september 2019, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

11.    Nu het herstelbesluit van 26 september 2019 in stand blijft, waarbij het besluit van 21 februari 2019 geheel is vervangen, komt aan het besluit van 21 februari 2019 geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van 21 februari 2019. Dat betekent dat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

Proceskosten

12.    Nu de raad met het herstelbesluit gedeeltelijk aan het beroep van [appellant] en anderen tegemoet is gekomen, ziet de Afdeling aanleiding om de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Oude IJsselstreek van 21 februari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zeddamseweg 17, Etten", niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Oude IJsselstreek van 26 september 2019 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Zeddamseweg 17, Etten", voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk;

III.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Oude IJsselstreek van 26 september 2019 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Zeddamseweg 17, Etten", voor zover ontvankelijk, ongegrond;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Oude IJsselstreek tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.103,36 (zegge: duizendhonderddrie euro en zesendertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Oude IJsselstreek aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020

91-928.