Uitspraak 201904951/1/A3


Volledige tekst

201904951/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hardinxveld-Giessendam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 mei 2019 in zaken nrs. 18/3583 en 18/3584 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het college het Verkeersbesluit afmeerverbod Buiten-Giessen en gedeelte Binnen-Giessen (hierna: het Verkeersbesluit) vastgesteld.

Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.Y.M. Roetman, bijgestaan door ir. R. Muller, J.W. Sterk en S. Verhulst, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De relevante bepalingen van de Scheepvaartverkeerswet en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer en de voorschriften van het Verkeersbesluit zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

1.1.    Voorafgaand aan het Verkeersbesluit is het college tot het oordeel gekomen dat afgemeerde vaartuigen en obstakels in het smalle deel van de Binnen-Giessen, tussen de Damsluis en de Binnendams 37, het bevaarbare water zo versmallen dat de doorvaart wordt gehinderd. Volgens het college is voor een veilige en vlotte doorvaart een vaargeul met een breedte van minimaal 7 m nodig in het smalle deel. Omdat vaartuigen met een breedte van maximaal 4 m daar zijn toegestaan, blijft dan aan weerszijden 1,5 m over als manoeuvreerruimte. Met het Verkeersbesluit heeft het college een afmeerverbod ingesteld dat van toepassing is op de vaargeul van de Buiten-Giessen en de Binnen-Giessen. Volgens het Verkeersbesluit is een vaargeul een vrij te houden vaarstrook waarvoor het afmeerverbod van toepassing is. Het college beoogt met het afmeerverbod de belangen van artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet te dienen. Het gaat onder meer om het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer.

1.2.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] in Hardinxveld-Giessendam. [appellant] woont in het huis dat op dit perceel staat. Zijn tuin grenst aan het deel van de Binnen-Giessen tussen de Damsluis en de Binnendams 37. Daar neemt hij al 44 jaar lang een ligplaats in met zijn boot. Omdat de ligplaats gedeeltelijk in de vaargeul is komen te liggen, zoals die is ingetekend op kaartbladnummer H12 bij het Verkeersbesluit, mag hij die niet meer innemen.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan het algemeen belang van het afmeerverbod in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan zijn belangen. Hij bestrijdt het standpunt van het college dat de verkeersveiligheid op het water ter plaatse van zijn perceel in het geding is. In de afgelopen 44 jaar is er nooit een ongeluk geweest. De vaarstrook bij zijn perceel is voldoende breed voor vaartuigen met een breedte die daar maximaal is toegestaan. Dat de verkeersveiligheid is gediend met het afmeerverbod heeft het college niet aan de hand van concrete gegevens gemotiveerd. Verder heeft het college niet onderkend dat hij een bestaand recht heeft om bij zijn perceel ligplaats te nemen. Op grond van de Keur van het Waterschap Rivierenland mocht hij namelijk ligplaats nemen. Ook heeft hij een zwaarwegend financieel belang. Als gevolg van het afmeerverbod moet hij gebruik maken van een nieuwe ligplaats waarvoor hij hoge kosten moet betalen. De nadeelcompensatieregeling voorziet niet in een volledige tegemoetkoming in zijn schade.

Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de problemen met de vrije doorgang als gevolg van illegale objecten, zoals steigers en vlonders, ten onrechte op hem worden afgewenteld. Verder is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de alternatieven die hij voor het afmeerverbod heeft voorgesteld. Dat zijn ligplaats onder het overgangsrecht van het Verkeersbesluit valt, is geen alternatief en komt bovendien niet aan zijn bezwaren tegemoet. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Verkeersbesluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het Verkeersbesluit voorziet in een ontoelaatbare inbreuk op zijn recht om ligplaats in te nemen. Dit bestaand recht dient te worden gezien als zijn eigendomsrecht. Er is geen rechtvaardiging voor deze inbreuk, aldus [appellant].

2.1.    Het college stelt dat een vaargeul met een breedte van minimaal 7 m nodig is, omdat boten met een breedte van maximaal 4 m in het smalle deel van de Binnen-Giessen mogen varen en aan weerszijden van een boot een manoeuvreerruimte van 1,5 m nodig is. Bij de vaststelling van de breedte van de vaargeul is zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van degenen die hun vaartuig willen blijven afmeren. Zo is de breedte ten opzichte van de breedte zoals die in het ontwerp van het verkeersbesluit was opgenomen al verkleind. Daardoor moest de toegestane maximale breedte van boten worden gewijzigd van 5 in 4 m, aldus het college. De Afdeling neemt tot uitgangspunt dat het college beoordelingsruimte toekomt bij de keuze van de maatregelen ter behartiging van de belangen van artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet. Op grond van de motivering die hiervoor staat, heeft het college mogen uitgaan van de noodzaak van een vaargeul met een breedte van minimaal 7 m.

Het college stelt dat de Binnen-Giessen ter plaatse van de ligplaats van [appellant] het smalst is. De breedte is daar ongeveer 9 m. De boot van [appellant] is 3,3 m breed, zodat de breedte van de watergang feitelijk minder dan 6 m bedraagt. Dat deel van de Binnen-Giessen is door de boot van [appellant] een knelpunt voor het vaarverkeer, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om dit te weerleggen. Dat in 44 jaar geen ongelukken hebben plaatsgevonden, wat daarvan ook zij, laat onverlet dat er te weinig ruimte is, zodat de belangen van artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet in het geding zijn.

Het college heeft in zijn afweging om het afmeerverbod in te stellen, voor zover het gaat om het deel van de Binnen-Giessen ter plaatse van het perceel van [appellant], aan het algemeen belang een groter gewicht mogen toekennen dan aan de belangen van [appellant]. Dat hij op grond van de Keur van het Waterschap Rivierenland ligplaats mocht nemen is geen omstandigheid waarmee het college rekening hoefde te houden bij het instellen van het afmeerverbod. De Keur voorziet in regels voor de behartiging van de taken die aan het waterschap zijn opgedragen over de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. Dat hij al 44 jaar lang ligplaats inneemt, weegt niet zwaarder dan het belang om het bestaande knelpunt op te lossen. Dat hij voor een nieuwe ligplaats kosten moet gaan betalen, heeft het college niet van overwegende betekenis hoeven te achten.  [appellant] kan namelijk, zoals het college stelt, een beroep doen op de nadeelcompensatieregeling. Dat mogelijk niet al zijn schade in aanmerking komt voor vergoeding leidt niet tot een ander oordeel. Verder heeft het college in zijn afweging terecht in aanmerking genomen dat [appellant] op grond van het overgangsrecht in het Verkeersbesluit tot 1 november 2020 gebruik mag blijven maken van de ligplaats.

2.2.    Van een afwenteling van de problemen die veroorzaakt worden door illegale objecten op eigenaren van ligplaatsen is geen sprake. Het college stelt dat bestaande objecten en afgemeerde boten de versmalling van de vaargeul veroorzaken. Op grond van het ter zitting getoonde beeldmateriaal acht de Afdeling die stelling aannemelijk. Weliswaar is in het Verkeersbesluit een regeling opgenomen die alleen gericht is op de aanpak van afgemeerde boten, maar de Afdeling hecht geloof aan de verklaring van het college dat buiten het kader van het Verkeersbesluit ook de objecten worden aangepakt om problemen met de vrije doorvaart te voorkomen.

2.3.    [appellant] heeft als alternatief voor het afmeerverbod voorgesteld om de vaargeul bij zijn woning te verleggen of om voldoende diepgang van de watergang te creëren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om voor die alternatieven te kiezen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er te weinig ruimte overblijft voor passerende vaartuigen bij een verlegging van de vaargeul. Bovendien gaat een verlegging van de vaargeul ten koste van de gebruiksmogelijkheden van de bewoners tegenover zijn perceel. Verder valt niet in te zien op welke wijze een verdieping van de vaargeul het probleem van de vrije doorgang kan wegnemen.

2.4.    De rechtbank heeft de vraag of [appellant] eigenaar is van de gronden ter plaatse van de ligplaats in het midden gelaten. Omdat het algemeen belang van het afmeerverbod een inbreuk op het eigendomsrecht kan rechtvaardigen, is er geen grond voor het oordeel dat de beperkingen van het Verkeersbesluit tot een ontoelaatbare inbreuk leiden, aldus de rechtbank. [appellant] heeft aangevoerd dat er geen algemeen belang is gediend met het afmeerverbod. Het oordeel van de rechtbank is juist, omdat, zoals onder 2.1 is overwogen, het college een groter gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang van het Verkeersbesluit dan aan de belangen van [appellant]. Het betoog dat het Verkeersbesluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, kan dus niet worden gevolgd.

2.5.    Het betoog faalt.

Slotsom

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

629.

BIJLAGE

Scheepvaartverkeerswet

Artikel 3

1. Toepassing van de artikelen 4, 11 en 12 kan, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:

a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;

[…].

Artikel 4

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen;

b. verkeerstekens;

c. bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken;

d. verkeersaanwijzingen;

[…].

2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde regels kunnen slechts inhouden:

a. verplichtingen met betrekking tot:

1° het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen;

[…].

Artikel 6

1. Een verkeersteken dat een gebod of verbod dan wel de opheffing van een gebod of verbod aangeeft, wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven bijzondere omstandigheden, niet aangebracht of verwijderd dan nadat het desbetreffende besluit door de zorg van het bevoegd gezag is bekendgemaakt.

2. Een belanghebbende kan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid beroep instellen bij de rechtbank.

[…].

Artikel 7

1. Van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, kan door het bevoegd gezag, zo nodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang of de belangen, ten dienste waarvan het desbetreffende gebod of verbod is gesteld.

[…].

Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Scheepvaartverkeerswet;

b. verkeersbesluit:

1°. een besluit tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken dat een gebod of verbod dan wel de opheffing van een gebod of verbod aangeeft;

2°. een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken als bedoeld onder 1°.

2. In dit besluit wordt onder bevoegd gezag mede verstaan degene die de desbetreffende bevoegdheid uitoefent vanwege dat gezag.

Artikel 5

De motivering van een verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de wet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen.

Artikel 13

1. Voor scheepvaartwegen waar verkeerstekens die een gebod of een verbod dan wel een aanbeveling of een inlichting bevatten niet doelmatig zijn, kunnen verkeerstekens worden vervangen door bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken.

[…].

Verkeersbesluit afmeerverbod Buiten-Giessen en gedeelte Binnen-Giessen

Artikel 1

1. Het is verboden ligplaats te nemen (ankeren en afmeren) in de vaargeul, zijnde delen van de Buiten-Giessen en de Binnen-Giessen zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende kaarten.

2. In dit besluit wordt verstaan onder het begrip vaargeul: een vrij te houden vaarstrook voor een vrije doorvaart van schepen, waarin het verbod tot het ligplaats nemen geldt zoals bedoeld in artikel 1, lid 1 van dit besluit.

3. Het plaatsen van verkeerstekens ter aanduiding van het in het eerste lid bedoelde verbod is niet doelmatig. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken zoals bepaald in het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeerartikel 1 lid 1 en artikel 13 lid 1.

4. Het in het eerste lid bedoelde verbod is niet van toepassing bij daartoe door het waterschap ingerichte wachtplaatsen bij bruggen of sluizen.

Artikel 2 Inwerkingtreding

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Waterschapsblad en treedt in werking op 1 november 2018.

Artikel 3 Overgangsrecht

Vaartuigen die binnen de vrij te houden vaargeul liggen zijn tot 1 november 2020 uitgezonderd van het verbod als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

1. De ligplaats is aantoonbaar voor langere tijd in gebruik genomen vóór 14 september 2017;

2. de ligplaats is met toestemming van het bestuur van het waterschap ingenomen of de ligplaats is ingenomen in overeenstemming met de Keur Waterschap Rivierenland of bepalingen op grond van de Scheepvaartverkeerswet;

3. het recht op uitzondering volgens dit artikel gaat verloren als het perceel waarlangs het vaartuig is afgemeerd van eigenaar verandert.