Uitspraak 201807969/1/R3


Volledige tekst

201807969/1/R3.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1.    Land- en Tuinbouworganisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,

2.    [appellant sub 2], wonend te Usquert, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

3.    [appellant sub 3], wonend te Uithuizermeeden, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

4.    [appellant sub 4A], wonend te Rottum, en wijlen [overledene], laatstelijk gewoond hebbende te Rottum, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

5.    [appellant sub 5], wonend te Oudeschip, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

6.    de erven van [appellant sub 6], allen wonend te Warffum, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

7.    [appellant sub 7], wonend te Uithuizen, gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

en

de raad van de gemeente Eemsmond, thans: gemeente Het Hogeland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Eemsmond Gebouwd Erfgoed" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben LTO Noord, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], de erven van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

LTO Noord, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], de erven van [appellant sub 6], [appellant sub 7] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2020, waar zijn verschenen LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.P. Burgman-Linssen, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde A]; [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4], allen vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen; de erven [appellant sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door [gemachtigde D], [appellant sub 5], bijgestaan door ir. P.A.M. Brouwer, rechtsbijstandverlener te Dinteloord, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en B. Moes.

Overwegingen

Inleiding

1.    Dit bestemmingsplan beoogt bescherming te bieden aan gebieden waar de cultuurhistorische, landschappelijke en/of stedenbouwkundige waarden onder druk kunnen komen te staan als gevolg van bijvoorbeeld schade door de gaswinning in het gebied. Met dit plan worden de karakteristieke panden in de gemeente vastgelegd en voorzien van een regeling die ziet op het in stand houden van de ruimtelijk relevante kenmerken van deze panden die een belangrijk onderdeel zijn van het erfgoed in de gemeente. Met deze regeling beoogt de raad ook te voldoen aan de instructieregel van artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 (hierna: de Omgevingsverordening).

Leeswijzer

2.    Eerst worden de beroepen besproken voor zover deze zijn gericht tegen de aanwijzing van karakteristieke bouwwerken en de systematiek die de raad daarbij heeft gehanteerd. Daarna worden de beroepen besproken voor zover deze betrekking hebben op het beschermingsregime voor het behoud van karakteristieke waarden en de gevolgen van dit regime voor de als karakteristiek aangemerkte bouwwerken. Dit betekent dat de beroepen waarin gronden zijn aangevoerd over beide onderwerpen, per onderwerp zullen worden behandeld.

Wettelijk kader

3.    De voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontvankelijkheid

LTO Noord

5.    De raad stelt zich op het standpunt dat LTO Noord niet moet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De raad wijst hiertoe op artikel 2 van de meest recente statuten van LTO Noord van 30 april 2018. Volgens de raad behartigt LTO Noord in deze procedure niet de belangen zoals vermeld in voornoemd artikel van haar statuten.

Ten eerste worden in deze zaak niet de collectieve belangen van de leden van LTO behartigd, maar slechts de belangen van enkele leden binnen het plangebied. Deze belangen hebben volgens de raad geen bovenindividueel karakter en komen daarom niet in aanmerking voor collectieve behartiging.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, onder b, van de statuten, betreffende het op verzoek van één of meer van haar leden vertegenwoordigen van hen in rechte.

Aangezien LTO Noord in eigen naam beroep heeft ingesteld en er geen sprake is van behartiging van een bovenindividueel belang dient zij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb te worden aangemerkt, aldus de raad.

5.1.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

5.2.    Artikel 2 van de statuten van LTO Noord luidt:

"Het doel van de vereniging is het bevorderen van de economische, sociale, culturele en maatschappelijke belangen van de agrarische sector en van de in die sector werkzame ondernemers, alles in de ruimste zin des woords. Tevens wordt onder het doel van de vereniging nadrukkelijk begrepen:

a. het in en buiten rechte behartigen van de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard van al haar leden op agrarisch gebied, in de zin van onder andere artikel 1:2, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of een andere voor één of beide artikelen in de plaats gekomen wettelijke regeling;

b. het op verzoek van één of meer van haar leden vertegenwoordigen van hen in en buiten rechte, ter bescherming van hun rechtstreeks betrokken belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard op agrarisch gebied.

[…]"

5.3.    Volgens de statuten van LTO Noord heeft zij als doel het behartigen van de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard van de agrarische sector en van de in die sector werkzame ondernemers. Het doel van LTO Noord in deze procedure is om op te komen voor de economische belangen van haar leden op agrarisch gebied die nadelige gevolgen kunnen ondervinden van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6762 en de uitspraak van 28 december 2017, ECLI:NL:RVS:2016:3453), komt een belangenorganisatie die opkomt voor de belangen van haar leden daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.

Ter zitting is gebleken dat LTO Noord 67 leden heeft binnen het plangebied. Het bestemmingsplan ziet onder meer op de toekenning van de aanduidingen "specifieke vorm van waarde - karakteristiek" en "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan een reeks panden binnen het plangebied. Ingevolge artikel 3, leden 3.2 en 3.4.2, van de planregels gelden voor panden die als zodanig zijn aangewezen bouwregels op grond waarvan eigenaren of gebruikers van die panden gehouden zijn de karakteristieke hoofdvorm van die panden te behouden, alsmede een sloopverbod behoudens omgevingsvergunning. De Afdeling acht het daarmee aannemelijk dat de leden van LTO Noord in het plangebied geraakt kunnen worden door het bestreden besluit. LTO Noord komt op voor deze leden, zodat ervan mag worden uitgegaan dat LTO Noord in deze procedure opkomt voor een collectief belang. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat LTO Noord in deze procedure louter opkomt voor de belangen van een reeks individuele agrarische ondernemers. Gelet hierop is het beroep van LTO Noord ontvankelijk.

[appellant sub 4]

6.    Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" die aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is toegekend en de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek" die aan het perceel [locatie 3] is toegekend. [appellant sub 4A] is eigenaar van twee boerderijen gelegen aan de [locatie 1] te Rottum en de [locatie 2] te Rottum. Verder is hij samen met wijlen [overledene], door wie het beroep mede is ingesteld, eigenaar van een kantoorpand gelegen aan de [locatie 3] te Uithuizen.

In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter.

Vastgesteld moet worden dat wijlen [overledene] geen belang had bij de boerderijen gelegen aan de [locatie 1] te Rottum en de [locatie 2] te Rottum. Het beroep van [appellant sub 4], voor zover het mede is ingediend door [overledene], is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op deze percelen.

In het vervolg van deze uitspraak wordt, tenzij anders aangegeven, onder het beroep van [appellant sub 4] verstaan: het beroep van [appellant sub 4] en wijlen [overledene], voor zover dit ontvankelijk is.

[appellant sub 7]

7.    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Vaststaat dat [appellant sub 7] geen zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbestemmingsplan. Desgevraagd heeft [appellant sub 7] aangegeven dat hij niet in de gelegenheid is geweest om een zienswijze naar voren te brengen omdat de bedrijfsvoering van zijn bedrijf pas na afloop van de zienswijzentermijn is overgedragen aan [V.O.F.]. In de periode dat zienswijzen ingediend konden worden was de V.O.F. nog niet actief, aldus [appellant sub 7].

Tegen het ontwerpbestemmingsplan konden in de periode tussen 16 februari 2018 en 29 maart 2018 zienswijzen naar voren worden gebracht. Gedurende die periode was [appellant sub 7] eigenaar van het bedrijf, gevestigd aan de [locatie 4] te Uithuizen. [appellant sub 7] heeft bij brief van 22 oktober 2018 in eigen persoon beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Niet is gebleken dat het [appellant sub 7] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij heeft nagelaten in eigen persoon een zienswijze naar voren te brengen. De omstandigheid dat [appellant sub 7] de bedrijfsvoering van zijn bedrijf in september 2018 heeft overgedragen aan [V.O.F.] doet er niet aan af dat hij heeft verzuimd om zelf een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk.

Aanwijzing karakteristieke gebouwen/bouwwerken

Het beroep van LTO Noord

8.    LTO Noord kan zich niet verenigen met de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Ruimtelijke kwaliteit" en de aanduidingen "specifieke vorm van waarde - karakteristiek gebied" en "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan gronden binnen het plangebied. LTO Noord komt daarmee op voor de belangen van agrarische ondernemers in de provincie Groningen die worden geraakt door het bestreden besluit.

8.1.    LTO Noord betoogt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom bouwwerken, gebouwen en boerderijen als karakteristiek zijn aangemerkt. In dit verband wijst zij erop dat er weliswaar een beoordeling is gemaakt op basis van vier criteria waarbij een cijfer van 1 tot 3 is toegekend aan de bouwwerken, maar dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt welke elementen van de desbetreffende bouwwerken van belang zijn geweest voor de aanwijzing als karakteristiek. Daarnaast omvat de waarderingssystematiek volgens LTO Noord een onvoldoende glijdende schaal; het is alleen mogelijk dat een bouwwerk als redelijk waardevol, waardevol of zeer waardevol wordt bestempeld. Verder kan uit de plantoelichting alleen worden afgeleid dat beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van visuele waarneming. Voorts betoogt LTO Noord dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de bouwkundige staat van de in bijlagen 1 en 2 bij de planregels opgenomen panden.

Gelet hierop heeft de raad volgens LTO Noord onvoldoende zorgvuldig in kaart gebracht of bouwwerken op basis van de gehanteerde criteria nog over voldoende karakteristieke waarden beschikken om deze voor een beschermingsregeling van die waarden in aanmerking te nemen.

8.2.    Uit paragraaf 6.2 van de plantoelichting volgt hoe de inventarisatie van karakteristieke en beeldbepalende panden heeft plaatsgevonden. Er is een analyse gemaakt van panden op basis van visuele waarneming. Vervolgens heeft op basis van vier criteria, te weten de cultuurhistorische aspecten, stedenbouwkundige aspecten, architectonische aspecten en authenticiteit een waardering van de onderzochte panden plaatsgevonden, waarbij aan elk van de vier criteria een puntenaantal van 1, 2 of 3 is toegekend. Daarbij geldt dat 1 punt staat voor redelijk waardevol, 2 punten voor waardevol en 3 punten voor zeer waardevol. Op basis van het toegekende puntenaantal is vervolgens bepaald of een gebouw al dan niet karakteristiek is, waarbij geldt dat boerderijen en karakteristieke bouwwerken daarvoor 3 punten moeten scoren op stedenbouwkundige waarden en minstens 2 punten op de andere drie aspecten.

Voor de vraag of een pand voldoende cultuurhistorische waarde heeft om als karakteristiek te worden aangemerkt heeft de raad zich gebaseerd op een beoordeling van BügelHajema. Deze inventarisatie is gebaseerd op literatuur, veldwaarneming vanaf de openbare weg en luchtfoto’s. Vervolgens is een lijst tot stand gekomen waarbij elk gebouw is gewaardeerd aan de hand van de vier criteria en is bepaald of een pand als karakteristiek moet worden aangemerkt. Voorts heeft er naar aanleiding van over het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijzen een nadere beoordeling plaatsgevonden door Libau. Daarbij is toegelicht hoe de beoordeling van de desbetreffende karakteristieke gebouwen en bouwwerken tot stand is gekomen.

8.3.    In het algemeen beschouwd, is er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de beoordeling van de karakteristieke waarden die de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd onzorgvuldig is geweest. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad aan de hand van de beoordelingen van BügelHajema en Libau en in de plantoelichting inzichtelijk heeft gemaakt hoe de inventarisatie en waardering van de als karakteristiek aangemerkte panden hebben plaatsgevonden. De daarbij gehanteerde onderzoeksmethoden acht de Afdeling gelet op de omvang van het onderzoeksgebied op zich niet onredelijk. Ook de gehanteerde criteria en de daarbij gehanteerde puntentelling geven naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf voldoende inzicht in de diverse aspecten die de raad voor de beoordeling van de cultuurhistorische waarden van doorslaggevend belang heeft geacht.

Wat betreft de bouwkundige staat van de onderzochte panden heeft de raad aangegeven dat de beoordeling allereerst heeft plaatsgevonden op basis van een visuele waarneming en luchtfoto’s en dat aan de hand daarvan is gekeken welke score moest worden toegekend voor het aspect authenticiteit dat bestaat uit de deelaspecten gaafheid en kwaliteit. Vervolgens is aan de hand van ingebrachte zienswijzen bepaald of een nader onderzoek ter plaatse noodzakelijk is voor de beoordeling van de technische staat van de desbetreffende panden. Naar het oordeel van de Afdeling is deze systematiek op zichzelf niet onredelijk te achten. Voor een zorgvuldige beoordeling van de als karakteristiek aangemerkte panden is op voorhand immers niet altijd een onderzoek naar de bouwtechnische staat van een pand vereist. In de concrete gevallen waarin door woningeigenaren wordt aangegeven dat de beoordeling van hun panden en het daarvoor toegekende aantal punten op het aspect authenticiteit incorrect is, heeft een nadere beoordeling van die panden plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 2]

9.    Met het plan zijn de dubbelbestemming "Waarde - Ruimtelijke kwaliteit" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 5] te Usquert toegekend. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan dit perceel.

9.1.    [appellant sub 2] voert aan dat de beoordeling van de karakteristieke waarden van BügelHajema en Libau, waarop de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft gebaseerd onzorgvuldig is. [appellant sub 2] wijst er in dit verband op dat de beschrijving van de ligging van zijn boerderij onjuist is. Deze ligt niet richting de Streeksterweg maar richting de Wadwerderweg.

Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat er ten onrechte geen locatiebezoek heeft plaatsgevonden om de bouwtechnische staat van zijn boerderij te beoordelen. [appellant sub 2] wijst in dit verband op een rapport van [architectenbureau]. Volgens hem is de bouwtechnische staat van de boerderij zodanig slecht dat deze niet aangemerkt had moeten worden als karakteristiek. [appellant sub 2] wijst hiertoe op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1094.

Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de boerderij niet beschikt over een voorgeplaatst dwarshuis in neoclassicistische trant. Om die reden zijn er ten onrechte 3 punten toegekend op het aspect architectonische waarde.

[appellant sub 2] betwist ten slotte dat zijn boerderij stedenbouwkundige en landschappelijke waarde heeft.

9.2.    Voor de vraag of het pand op het perceel [locatie 5] een zekere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt heeft de raad zich gebaseerd op de beoordeling van BügelHajema. Naar aanleiding van de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte zienswijze heeft de raad een nadere beoordeling laten verrichten door Libau. Daarin wordt volgens de raad bevestigd dat de boerderij een zekere cultuurhistorische waarde heeft. Zo volgt daaruit dat uit de foto’s en luchtfoto’s kan worden afgeleid dat de boerderij beschikt over een dwarshuis in neoclassicistische trant en een schilddak met schoorstenen. Verder volgt uit de beoordeling van Libau dat de boerderij een interessante bouwhistorie heeft, onder meer door de aanbouw van het dwarshuis vermoedelijk in de tweede helft van de 19e eeuw. De neoclassicistische trant is volgens Libau duidelijk af te leiden uit de gevelindeling, waarbij de voordeur is voorzien van lijstwerk en er sprake is van een brede gootlijst.

9.3.    Vooropgesteld wordt dat de raad voor de vraag of de boerderij van [appellant sub 2] als karakteristiek moet worden aangemerkt, een beoordeling van dat pand heeft laten verrichten door BügelHajema en naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] een nadere beoordeling heeft laten verrichten door Libau. Volgens [appellant sub 2] kan de beoordeling van BügelHajema echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd omdat deze niet zorgvuldig is verricht. Zo is in de rapportage een verkeerde straatnaam genoemd en heeft er daarnaast geen locatiebezoek plaatsgevonden ter beoordeling van de bouwtechnische staat van het pand.

Naar het oordeel van de Afdeling geven de door [appellant sub 2] genoemde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van BügelHajema zodanige leemten of gebreken vertoont dat de raad deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor zover [appellant sub 2] onder verwijzing naar het rapport van Architectenbureau [appellant sub 2] heeft betoogd dat de bouwtechnische staat van zijn boerderij slecht is, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling onder 8.3 al heeft overwogen acht zij de door de raad gehanteerde systematiek van beoordelen en waarderen van de karakteristieke waarde van panden over het algemeen niet onzorgvuldig. In het concrete geval kan er echter aanleiding bestaan voor het oordeel dat de raad ten onrechte een bepaalde omstandigheid, zoals de bouwtechnische staat van een pand, onvoldoende heeft onderzocht voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan. Niet aannemelijk is echter dat de bouwtechnische staat van het pand zodanig slecht is dat de raad aanleiding had moeten zien om hier nader onderzoek naar te doen in het kader van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Ook voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat ten onrechte hoge scores zijn toegekend op de aspecten architectonische waarde en stedenbouwkundige waarde, overweegt de Afdeling dat de raad zich daarbij redelijkerwijs heeft kunnen baseren op de beoordelingen van BügelHajema en Libau. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordelingen op deze aspecten als onzorgvuldig moeten worden aangemerkt. Evenmin is gebleken dat de karakteristieke elementen die voor de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" van belang zijn geacht niet aanwezig zijn bij de boerderij van [appellant sub 2]. De raad heeft voldoende inzichtelijk gemaakt waarom bepaalde puntenaantallen zijn toegekend en heeft voldoende onderbouwd welke elementen en kenmerken van de boerderij daarvoor van belang zijn geacht. Gelet hierop heeft de raad de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" in redelijkheid aan de boerderij op het perceel [locatie 5] te Usquert kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het beroep is ongegrond.

10.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 3]

11.     Met het plan zijn de dubbelbestemming "Waarde – Ruimtelijke kwaliteit" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 6] te Uithuizermeeden toegekend. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan dit perceel.

11.1.    [appellant sub 3] betoogt dat zijn boerderij ten onrechte is aangemerkt als karakteristieke boerderij. In dit verband wijst hij op het rapport van architectenbureau Surplus. Daarin is een nadere beoordeling gemaakt van de karakteristieke waarden van de boerderij aan de [locatie 6]. Uit die rapportage moet volgens [appellant sub 3] worden afgeleid dat bij de beoordelingen van BügelHajema en Libau, waarop de raad zich heeft gebaseerd, te hoge waarderingen zijn toegekend voor de cultuurhistorische waarde van zijn boerderij.

Ten eerste voert [appellant sub 3] in dit verband aan dat de raad de bouwkundige en technische staat van zijn boerderij onvoldoende betrokken heeft bij de vaststelling van het bestreden besluit. Volgens [appellant sub 3] volgt uit het rapport van architectenbureau Surplus dat de bij zijn boerderij behorende schuur in slechte bouwkundige staat verkeert. Op korte termijn moeten er ingrijpende versterkings- en herstelmaatregelen worden verricht.

Verder betoogt [appellant sub 3] dat geen sprake is van een karakteristiek bouwwerk omdat onderdelen ervan al lang geleden zijn gesloopt en daarna weer opnieuw zijn opgetrokken. Een groot deel van de karakteristieke detaillering is toen al verdwenen.

[appellant sub 3] wijst er ten slotte op dat BügelHajema onzorgvuldig te werk is gegaan bij de inventarisatie van karakteristieke bouwwerken in zijn omgeving. Zo zijn de scores van diverse panden aan de Hefswalsterweg door elkaar gehaald.

11.2.    Voor de vraag of de boerderij op het perceel [locatie 6] als karakteristiek moet worden aangemerkt heeft de raad een beoordeling laten verrichten door BügelHajema en een nadere beoordeling door Libau. Uit de beoordeling van Libau volgt dat de boerderij aan de [locatie 6] goed zichtbaar is vanaf de openbare weg en dat deze een beeldbepalend element vormt langs de Hefswalsterweg. Verder is sprake van een historisch boerderijerf dat gelegen is aan een oude ontginningsas in het agrarische cultuurlandschap. Wat betreft de architectuur vormt de boerderij een kenmerkend voorbeeld van het rijkgeschakeerde bebouwingsbeeld in de gemeente. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de kop-hals-rompboerderij is het woongedeelte in 1916 vervangen door een villavormig voorhuis in de trant van de Art Nouveau, aldus Libau. Verder geeft Libau aan dat er bij historische boerderijen vaak sprake is van een gegroeid geheel, met kenmerken van verschillende stijlen. De schuur is niet meer gaaf en ook architectonisch van minder hoge waarde dan het voorhuis. De schuur is in de loop der tijd aangepast aan agrarisch gebruik, maar de hoofdvorm en verschijningsvorm zijn volgens Libau nog altijd waardevol. Naar aanleiding hiervan heeft de raad er voor gekozen om de boerderij van [appellant sub 3], bestaande uit een voorhuis en aangebouwde schuur, als karakteristiek aan te merken.

11.3.    [appellant sub 3] heeft een rapport van architectenbureau Surplus ingediend waarin een nadere beoordeling is gemaakt van de karakteristieke waarde van de boerderij van [appellant sub 3]. In dat rapport wordt over de aspecten stedenbouwkundige waarde, architectonische waarde en authenticiteit vermeld dat bij de beoordeling van Libau van te hoge scores is uitgegaan. Volgens Surplus is de stedenbouwkundige structuur inderdaad bijzonder omdat de Hefswalsterweg niet loodrecht maar schuin op de kavels is gelegen. Gelet op de directe omgeving van de boerderij van [appellant sub 3] is Surplus echter van mening dat een score van 3 te hoog is. Wat betreft de architectonische waarde geeft Surplus aan dat deze wat betreft het woonhuis zeker aanwezig is. De schuur is volgens Surplus echter niet fraai en waardevol. In dit verband wordt ook gewezen op de bouwgeschiedenis en de diverse verbouwingen en aanpassingen die hebben plaatsgevonden. Ten slotte gaat Surplus in op de technische staat van de boerderij van [appellant sub 3]. Deze is volgens Surplus als slecht aan te merken, met name voor zover het gaat over de schuur. Deze zal op termijn vervangen moeten worden vanwege de vele scheuren en aardbevingsschade.

11.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de beoordeling van de cultuurhistorische waarde waarop de raad zich gebaseerd heeft zodanige leemtes of gebreken vertoont dat de raad deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft inzichtelijk gemaakt waarom bepaalde puntenaantallen aan de boerderij zijn toegekend en heeft voldoende onderbouwd welke elementen en kenmerken van het bouwwerk en de omgeving daarvoor van belang zijn geacht. Ondanks dat er diverse kenmerkende elementen uit het voorhuis zijn verdwenen, is er volgens Libau nog steeds sprake van een karakteristiek en kenmerkend huis in de trant van de Art Nouveau. Ook in het rapport van Surplus, dat is overgelegd door [appellant sub 3], staat vermeld dat het woonhuis bijzonder fraai is. Gelet hierop bestaat er wat betreft het voorhuis geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de beoordelingen zoals die zijn opgesteld door Libau en BügelHajema.

Over de schuur volgt uit de beoordeling van Libau dat deze niet meer helemaal gaaf is, maar dat deze vanwege de opvallende ligging, de hoofdvorm en verschijningsvorm nog altijd waardevol is. [appellant sub 3] heeft hiertegen ingebracht dat de schuur al diverse keren is verbouwd en dat de bouwtechnische staat ervan op punten slecht is. Ondanks dat de bouwtechnische staat van de schuur op sommige plekken slecht is, zijn er volgens Libau en BügelHajema nog voldoende karakteristieke elementen aanwezig bij de schuur. De Afdeling begrijpt hieruit dat de technische staat van de schuur bij de beoordeling van de karakteristieke waarde is betrokken, maar dat deze staat niet zodanig slecht is dat geen sprake meer is van een karakteristiek bouwwerk. Andere elementen zoals de hoofdvorm en de ligging maken volgens Libau en BügelHajema dat nog voldoende punten kunnen worden toegekend om de waardering als karakteristiek te rechtvaardigen. Deze verklaring komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Gelet hierop heeft de raad de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" in redelijkheid aan de boerderij op het perceel [locatie 6] te Uithuizermeeden kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 4]

12.    [appellant sub 4A] is eigenaar van twee boerderijen gelegen aan de [locatie 1] te Rottum en de [locatie 2] te Rottum. Verder is hij mede-eigenaar van een kantoorpand gelegen aan de [locatie 3] te Uithuizen, voorheen samen met wijlen [overledene]. [appellant sub 4A] kan zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" die aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is toegekend. [appellant sub 4A] en [overledene] kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek" die aan het perceel [locatie 3] is toegekend.

12.1.    [appellant sub 4] betoogt dat zijn panden ten onrechte als karakteristiek zijn aangemerkt. Volgens hem is er bij de beoordeling van zijn panden een te hoge waardering gegeven op de aspecten cultuurhistorie, stedenbouw, architectuur en authenticiteit.

Verder wijst [appellant sub 4] erop dat zijn panden grotendeels gebouwd zijn na 1950 en dat in de plantoelichting staat vermeld dat alleen gebouwen van vóór 1950 als karakteristiek worden aangemerkt. Dit uitgangspunt is ten onrechte niet toegepast in zijn situatie.

[appellant sub 4] wijst er verder op dat zijn panden schade hebben opgelopen door aardbevingen. De raad heeft de bouwkundige staat van de panden onvoldoende betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Wat betreft de panden aan de [locatie 1] te Rottum en de [locatie 3] te Uithuizen wijst [appellant sub 4] in dit verband op een taxatierapport van de bevingsschade en een tweetal offertes van een aannemer voor het herstel van deze panden.

12.2.    De raad heeft de panden aan de [locatie 3], de [locatie 1] en de [locatie 2] aangemerkt als karakteristiek. Daarvoor heeft hij zich gebaseerd op de beoordeling en waardering van BügelHajema en Libau. Uit de beoordeling van Libau volgt welke kenmerken van de desbetreffende bouwwerken van belang geacht zijn voor de aanwijzing als karakteristiek. Wat betreft de boerderij aan de [locatie 1] te Rottum wordt aangegeven dat dit een boerderij uit het oorspronkelijke bouwjaar 1781 is, gelegen in een open polderlandschap. Voor de architectuur vormt de boerderij een kenmerkend voorbeeld van het rijkgeschakeerde bebouwingsbeeld in de gemeente. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de kop-hals-rompboerderij is het woongedeelte in 1905 vervangen door een villavormig voorhuis in zogeheten eclectische trant, kenmerkend voor deze periode. Ook het bedrijfsgedeelte van de boerderij moet volgens Libau als karakteristiek worden aangemerkt, omdat de hoofdvorm en verschijningsvorm nog altijd een herkenbaar historisch karakter hebben en in die zin van cultuurhistorische waarde worden geacht.

Over de boerderij aan de [locatie 2] te Rottum vermeldt Libau dat de boerderij beeldbepalend is gelegen in het open polderlandschap. De kop-rompboerderij, die herbouwd is na de Tweede Wereldoorlog, is volgens Libau een fraai en gaaf bewaard voorbeeld van Delftse Schoolarchitectuur. Aan het geheel moeten belangrijke karakteristieke waarden worden toegekend, aldus Libau.

Over het kantoorpand aan de [locatie 3] te Uithuizen vermeldt Libau dat dit oorspronkelijk is gebouwd als woonhuis ontworpen in expressionistische architectuur met kenmerken van de Amsterdamse Schoolstijl. Libau stelt vast dat het pand in de loop der tijd een andere functie heeft gekregen en dat er enkele aanpassingen zijn gedaan. Maar, zo geeft Libau aan, er is nog altijd sprake van een waardevol architectonisch beeld. Mede door de prominente ligging aan het einde van een reeks woonhuizen aan de Borgweg is sprake van een beeldbepalend pand binnen de centrumbebouwing van Uithuizen.

12.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid kunnen baseren op de beoordelingen van BügelHajema en Libau. [appellant sub 4] betwist dat zijn panden beschikken over voldoende karakteristieke waarde. Voor de aspecten stedenbouwkundige waarde en architectonische waarde wordt deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. De door [appellant sub 4] overgelegde stukken hebben slechts betrekking op de bouwkundige staat van de bouwwerken van [appellant sub 4]. In zoverre bestaat er wat betreft de stedenbouwkundige waarde en architectonische waarde geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordelingen zoals die zijn opgesteld door BügelHajema en Libau.

Over de authenticiteit van het pand aan de [locatie 1] te Rottum betoogt [appellant sub 4] onder verwijzing naar een taxatierapport van Arcadis van 14 november 2014 dat de bouwtechnische staat van de op dat perceel aanwezige boerderij zodanig slecht is dat de raad deze in redelijkheid niet als karakteristiek heeft kunnen aanmerken. In dat rapport wordt inzicht gegeven in de aard en de ernst van de schade aan de boerderij en daarnaast wordt een inschatting gegeven of de desbetreffende schade het gevolg is van aardbevingen, of deze verergerd is door aardbevingen of dat er een losstaande oorzaak van deze schade is. Vervolgens wordt in dat rapport aangegeven dat de ernst en omvang van de schade niet van dien aard zijn dat er op het moment van onderzoek sprake was van een gebrek aan samenhang van de constructie of een veiligheidsrisico. Ook wordt aangegeven welke herstelwerkzaamheden er noodzakelijk zijn en welke kosten dit met zich brengt.

Wat betreft de authenticiteit van het kantoorpand aan de [locatie 3] te Uithuizen wijst [appellant sub 4] op een offerte voor het herstel van de schade van Aannemersbedrijf Kremer & Zonen B.V. Hieruit moet volgens [appellant sub 4] worden afgeleid dat de bouwtechnische staat van dat pand slecht is.

Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de door [appellant sub 4] overgelegde stukken niet worden afgeleid dat de bouwtechnische staat van de panden aan de [locatie 3] te Uithuizen en de [locatie 1] te Rottum zodanig slecht is dat de raad deze panden redelijkerwijs niet als karakteristiek heeft kunnen aanmerken. Daarbij betrekt de Afdeling dat deze panden weliswaar schade hebben opgelopen en dat herstel van die schade geboden kan zijn, maar dat de aard en omvang van die schade niet zodanig zijn dat deze bouwwerken niet beschermd kunnen worden tegen gedeeltelijke of gehele sloop. In dat verband acht de Afdeling het voorts van belang dat is gebleken dat deze panden - gelet op de waarderingen van BügelHajema en Libau - nog over voldoende beschermenswaardige elementen beschikken om deze panden als karakteristiek aan te merken.

12.4.    Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat het kantoorpand aan de [locatie 3] te Uithuizen ten onrechte is aangemerkt als karakteristiek omdat dit pand van na 1950 is, overweegt de Afdeling als volgt. Uit paragraaf 6.2.1 van de plantoelichting volgt dat de inventarisatie van karakteristieke en beeldbepalende panden in de gemeente zich richt op panden van vóór 1950. Tevens moet uit de plantoelichting worden afgeleid dat de eerste analyse van karakteristieke en beeldbepalende panden heeft plaatsgevonden aan de hand van visuele waarneming en gebruik makend van bestaande informatie over de desbetreffende panden. Wanneer een adres na deze eerste beoordeling als karakteristiek is aangemerkt, is dit vervolgens aan een nadere beoordeling onderworpen. Hieruit leidt de Afdeling af dat de raad zich bij de beoordeling van panden binnen de gemeente in ieder geval heeft gericht op panden van voor 1950 maar dat het daarbij niet is uitgesloten dat ook jongere panden naar voren zijn gekomen na een eerste analyse en waardering. De omstandigheid dat het pand aan de [locatie 3] te Uithuizen van na 1950 is, doet er naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet aan af dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt waarom dat pand een zekere karakteristieke waarde vertegenwoordigt. [appellant sub 4] heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden waarom deze beoordeling onjuist zou zijn.

12.5.    Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Rottum en de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek" aan het pand aan de [locatie 3] te Uithuizen kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 5]

13.    Met het plan zijn de dubbelbestemming "Waarde - Ruimtelijke kwaliteit" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 7] te Oudeschip toegekend. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij".

13.1.    [appellant sub 5] betoogt dat de beoordeling en waardering van zijn boerderij aan de [locatie 7] onzorgvuldig zijn geweest. Hiertoe wijst hij erop dat er diverse fouten in bijlage 2 bij de planregels van het bestemmingsplan staan, onder meer bij de omschrijving van zijn boerderij en agrarische bedrijf. Verder staat in de omschrijving van de locatie slechts heel summier beschreven waarom sprake is van karakteristieke bouwwerken. Dit kan volgens [appellant sub 5] niet als onderbouwing voor het bestreden besluit dienen. In dit verband wijst hij er tevens op dat het Boerderijenboek waarop BügelHajema en Libau zich bij de beoordeling van de karakteristieke waarde hebben gebaseerd, achterhaald is.

[appellant sub 5] betoogt verder dat de bedrijfsgebouwen die als karakteristiek zijn aangemerkt, bestaande uit een drietal aaneengebouwde schuren, niet origineel of behoudenswaardig zijn. Aan die schuren zijn diverse aanpassingen gedaan met kunststof materialen waarbij er onder meer een overheaddeur is geplaatst. Ook merkt [appellant sub 5] op dat zijn bebouwing nooit eerder als karakteristiek is aangemerkt. [appellant sub 5] wijst er ten slotte op dat zijn gebouwen op grote afstand van de openbare weg staan en om die reden ook weinig ‘beleefbaar’ zijn.

13.2.    Voor de vraag of de boerderij op het perceel [locatie 7] als karakteristiek moet worden aangemerkt, heeft de raad een beoordeling laten verrichten door BügelHajema en een nadere beoordeling door Libau. Uit de beoordeling van Libau volgt dat het boerderijcomplex van [appellant sub 5] beeldbepalend is gelegen in het open polderlandschap. Voor de architectuur vormt de boerderij volgens Libau een kenmerkend voorbeeld van het rijkgeschakeerde bebouwingsbeeld in de gemeente Eemsmond. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de kop-hals-rompboerderij uit 1864 is het woongedeelte in 1916 vervangen door een villavormig voorhuis in de zogeheten Vernieuwingsstijl, kenmerkend voor deze periode. Verder geeft Libau aan dat het bedrijfsgedeelte van de boerderij in de loop der jaren is aangepast aan het agrarisch gebruik ervan, maar dat de hoofdvorm en verschijningsvorm nog altijd waardevol zijn. Gelet hierop heeft de raad het geheel als karakteristiek aangemerkt.

13.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de beoordeling van de cultuurhistorische waarde waarop de raad zich gebaseerd heeft zodanige leemtes of gebreken vertoont dat de raad deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft inzichtelijk gemaakt waarom bepaalde puntenaantallen zijn toegekend aan de boerderij van [appellant sub 5] en heeft voldoende onderbouwd welke elementen en kenmerken van het bouwwerk en de omgeving daarvoor van belang zijn geacht. Uit paragraaf 6.2 van de plantoelichting volgt hoe de inventarisatie van karakteristieke en beeldbepalende panden binnen het plangebied heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt welke criteria zijn gehanteerd bij de beoordeling en waardering van de in het plangebied aanwezige karakteristieke en beeldbepalende bouwwerken. In dit geval heeft de beoordeling en waardering er toe geleid dat voldoende karakteristieke waarden aanwezig zijn geacht om een aanwijzing van de boerderij van [appellant sub 5] als karakteristiek te rechtvaardigen. De omstandigheid dat de boerderij van [appellant sub 5] in bijlage 2 bij de planregels per abuis is omschreven als woonboerderij doet er naar het oordeel van de Afdeling niet aan af dat de beoordeling en waardering van BügelHajema en Libau als zorgvuldig moet worden aangemerkt.

Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de mate van authenticiteit van zijn bedrijfsgebouwen, bestaande uit drie schuren, wordt overwogen dat dit aspect onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de karakteristieke waarde van boerderijen en beeldbepalende bouwwerken. De raad stelt zich onder verwijzing naar de beoordeling van Libau op het standpunt dat de schuren in de loop der jaren weliswaar zijn aangepast, maar dat de hoofdvorm en verschijningsvorm daarvan nog altijd waardevol zijn. Niet aannemelijk is geworden dat deze schuren - gelet op de waarderingen van BügelHajema en Libau - over onvoldoende beschermenswaardige elementen beschikken om deze panden als karakteristiek aan te merken. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 7] te Oudeschip kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Het beroep van de erven van [appellant sub 6]

14.    Met het plan zijn de dubbelbestemming "Waarde - Ruimtelijke kwaliteit" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het [locatie 8] te Warffum toegekend. De erven van [appellant sub 6] kunnen zich niet verenigen met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan dat perceel.

14.1.    De erven van [appellant sub 6] betogen dat hun boerderij ten onrechte is aangemerkt als karakteristiek. Volgens hen zijn er mede gelet op de bouwkundige staat van de panden niet voldoende beschermenswaardige kenmerken aanwezig om een dergelijke aanwijzing te rechtvaardigen. In dit verband wijzen zij erop dat het puntenaantal dat volgens de in de plantoelichting beschreven systematiek aan de panden is toegekend, te hoog is. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen de erven van [appellant sub 6] naar de rapportage van architectenbureau [appellant sub 2] van 7 januari 2020.

De erven van [appellant sub 6] wijzen er verder op dat hun panden schade hebben opgelopen door aardbevingen. De raad heeft de bouwkundige staat van de panden onvoldoende betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. In dit verband wijzen de erven van [appellant sub 6] op de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1094). Op korte termijn zullen ingrijpende versterkings- en herstelmaatregelen nodig zijn, hetgeen de raad onvoldoende heeft betrokken bij het bestreden besluit.

Voorts voeren de erven van [appellant sub 6] aan dat ten onrechte een nieuw gebouwde loods en aangebouwde schuur als karakteristiek zijn aangemerkt. Deze bouwwerken bezitten volgens hen geen karakteristieke waarde.

14.2.    De raad heeft zich voor de beoordeling van de karakteristieke waarde van de boerderij op het perceel [locatie 8] te Warffum gebaseerd op beoordelingen van BügelHajema en Libau. Uit de beoordeling van Libau volgt dat de boerderij van de erven van [appellant sub 6] beeldbepalend is gelegen in het open polderlandschap en dat deze daarmee stedenbouwkundige en landschappelijke waarde vertegenwoordigt. Verder geeft Libau aan dat de boerderij een bijzonder gegroeid geheel vormt met onder meer een woongedeelte bestaande uit een dubbel dwarshuis met negentiende-eeuws karakter, een hoofdschuur en een bijschuur. De architectuurhistorische waarde en de gaafheid van de historische boerderij zijn overtuigend aanwezig, aldus Libau. Aan de hand van deze beoordeling heeft de raad besloten om de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 8] toe te kennen.

De erven van [appellant sub 6] betogen onder verwijzing naar een rapport van Architectenbureau [appellant sub 2] van 7 januari 2020 dat hun boerderij, en in het bijzonder de aan het voorhuis aangebouwde schuur, in zodanig slechte bouwtechnische staat verkeert dat de raad deze ten onrechte als karakteristiek heeft aangemerkt. Uit dat rapport volgt onder meer dat er diverse muren van de boerderij zijn ingestort, dat de oostgevel van de boerderij scheef staat, de vloeren op de begane grond slecht zijn en dat de constructie van de schuren grotendeels rot is. Ter zitting heeft de raad erkend dat de bouwtechnische staat van de boerderij slecht is, maar dat volgens hem desondanks sprake is van een bouwwerk dat grote cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt.

De Afdeling is van oordeel dat de raad bij zijn onderzoek naar de karakteristieke waarde van de boerderij ten onrechte heeft volstaan met een globale beoordeling van de buitenkant van het pand. Daarbij betrekt de Afdeling dat de erven van [appellant sub 6] een rapport hebben overgelegd waarbij inzicht wordt gegeven in de diverse gebreken aan dat pand. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat ondanks de slechte staat van het pand de door de raad genoemde karakteristieke waarden van zodanige betekenis zijn dat het pand tegen gehele of gedeeltelijke sloop moet worden beschermd. Verder betrekt de Afdeling hierbij dat de erven van [appellant sub 6] ter zitting hebben aangeven te beschikken over een sloopvergunning voor de aan het voorhuis aangebouwde schuur. De raad heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de juridische status van de betreffende schuur is, en of deze in het licht daarvan wel in aanmerking diende te komen voor een beschermingsregeling tegen gedeeltelijke of gehele sloop ervan. Gelet hierop heeft de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover daarmee de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 8] te Warffum is toegekend, niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

15.    Het beroep van de erven van [appellant sub 6] is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen, is de conclusie dat de raad het bestreden besluit, voor zover daarmee de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 8] te Warffum is toegekend, heeft genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

15.1.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad van de gemeente Het Hogeland opdragen om met inachtneming van de overweging 14.2 binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak:

- alsnog inzichtelijk te maken wat de bouwtechnische staat is van de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan als karakteristiek aangemerkte bouwwerken op het perceel [locatie 8] te Warffum;

- te onderzoeken of en in hoeverre al een sloopvergunning is verleend voor bouwwerken op het perceel [locatie 8] te Warffum, in het bijzonder wat betreft de aan het voorhuis aangebouwde schuur;

- te bezien of het besluit van 12 juli 2018, voor zover daarmee de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" aan het perceel [locatie 8] te Warffum is toegekend, in het licht van het voorgaande wel of niet in stand kan blijven en zo nodig een ander besluit te nemen.

De raad dient de Afdeling en de erven van [appellant sub 6] de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Indien het nieuwe of gewijzigde besluit inhoudt dat de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" op het perceel [locatie 8] wordt gehandhaafd, behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

Gevolgen beschermingsregime karakteristieke bouwwerken

Het beroep van LTO Noord

16.    LTO Noord voert aan dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onevenredig bezwarend kan zijn voor eigenaren van als karakteristiek aangemerkte bouwwerken. In dit verband wijst zij erop dat de aanwijzing van karakteristieke bouwwerken in het bestemmingsplan tot gevolg heeft dat deze bouwwerken alleen gesloopt kunnen worden als daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarnaast brengt het plan ook beperkende bouwregels met zich.

Wat betreft artikel 3, lid 3.2 en 3.3, van de planregels, betoogt LTO Noord dat daarmee de bouwmogelijkheden van eigenaren van aangewezen panden onevenredig worden beperkt. Zo staat in artikel 3, lid 3.2, van de planregels dat de bestaande goot- en bouwhoogten, kapvorm, nokrichting, gevelindeling, oppervlakte en ligging dienen te worden gehandhaafd. Onduidelijk is of deze planregeling alleen betrekking heeft op nieuwbouw of ook op verbouw. Een dergelijke regeling zou er volgens LTO Noord toe leiden dat eigenaren van panden zelfs geen kleine bouwkundige aanpassingen kunnen verrichten zonder omgevingsvergunning. Hiermee worden de desbetreffende eigenaren, die panden veelal gebruiken voor exploitatie van een agrarisch bedrijf, onevenredig beperkt in hun bedrijfsvoering. Bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 3, lid 3.3, van de planregels rust een zware onderzoeks- en motiveringslast op de aanvrager.

Wat betreft artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels, waarin de voorwaarden staan vermeld waaronder een omgevingsvergunning voor slopen kan worden verleend, betoogt LTO Noord dat deze voorwaarden een zware motiveringsplicht opwerpen voor eigenaren van als karakteristiek aangemerkte bouwwerken en gebouwen. Eigenaren zullen genoodzaakt zijn om een deskundigenonderzoek te laten verrichten om aan te tonen dat sprake is van één van de in dat artikel genoemde scenario’s. Daarnaast dient een aanvraag om omgevingsvergunning ook voorzien te worden van een door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) goedgekeurd herinrichtingsplan, alsmede een schriftelijke verklaring en een planning van de uitvoering waarmee de sloop en herinrichting van de locatie zijn vastgelegd. Deze eisen leveren volgens LTO Noord een zware, onevenredige last op die gepaard gaat met hoge kosten. Hiermee wordt het eigendomsrecht van de desbetreffende eigenaren onevenredig getroffen.

16.1.    De raad wijst erop dat de gemeente in het aardbevingsgebied van de provincie Groningen ligt en dat er om die reden een risico bestaat dat door aardbevingen een cultuurhistorische kaalslag zal plaatsvinden. Dit is de reden dat provinciale staten een verordening hebben vastgesteld ter bescherming van de cultuurhistorische waarden in de provincie. Met dit plan wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. Bij de vaststelling van het plan zijn de belangen van de individuele eigenaren betrokken door regels te stellen op grond waarvan het mogelijk wordt gemaakt om panden onder voorwaarden te slopen of te verbouwen. Daarbij wijst de raad erop dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om eigenaren onevenredig te belemmeren in hun bedrijfsvoering of eigendomsrechten. Met het plan is volgens de raad een evenwicht gevonden tussen de individuele belangen van eigenaren en het algemeen belang van het behoud van het cultureel erfgoed binnen het plangebied.

16.2.    In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is aan het provinciaal bestuur, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, de bevoegdheid toegekend om algemene of specifieke eisen te stellen aan ruimtelijke besluiten van gemeenten. In dit geval hebben provinciale staten gebruik gemaakt van de bevoegdheid om met het oog op een goede ruimtelijke ordening regels te stellen in de Omgevingsverordening. Zo is in artikel 2.9.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening een instructieregel opgenomen waarin staat dat bij de vaststelling van bestemmingsplannen die betrekking hebben op aardbevingsgebied regels worden gesteld ter bescherming van de hoofdvorm van karakteristieke en beeldbepalende gebouwen. De raad heeft hiertoe voorzien in een regeling in artikel 3, lid 3.2 en 3.3, van de planregels.

Verder is in artikel 2.9.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening opgenomen dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op aardbevingsgebied in ieder geval de regel wordt gesteld dat het verboden is om karakteristieke gebouwen zonder omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk te slopen. Het derde lid stelt eisen aan de voorwaarden waaronder een dergelijke omgevingsvergunning mag worden verleend. De raad heeft hiertoe voorzien in een regeling in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels.

LTO Noord kan zich niet verenigen met de voornoemde planregels omdat deze volgens haar onevenredig bezwarend kunnen zijn voor de agrarische ondernemers die door het bestreden besluit worden geraakt.

16.3.    Vaststaat dat de in het plangebied als karakteristiek aangewezen bouwwerken zijn gelegen in het aardbevingsgebied dat door provinciale staten is aangewezen. De Afdeling stelt voorop dat de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro was gehouden om uitvoering te geven aan hetgeen is bepaald in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. In artikel 3, lid 3.2, van de planregels is opgenomen dat de bestaande goot- en bouwhoogten, de kapvorm, nokrichting, gevelindeling en oppervlakte van als karakteristiek aangemerkte bouwwerken moeten worden gehandhaafd. Hiermee heeft de raad beoogd uitvoering te geven aan het eerste lid van artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op goede gronden de voornoemde kenmerken van de bouwwerken gerekend tot de hoofdvorm. LTO Noord kan met haar beroep gericht tegen artikel 3, lid 3.2, van de planregels, voor zover zij betoogt dat het handhaven van de bestaande hoofdvorm van als karakteristiek aangemerkte bouwwerken onevenredig is, niet bereiken wat zij beoogt, namelijk een soepeler regime voor het wijzigen van de hoofdvorm van bestaande bouwwerken die als karakteristiek zijn aangemerkt. De eis om de hoofdvorm te beschermen vloeit voort uit artikel 2.9.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening. De raad heeft deze regeling dan ook op goede gronden vastgesteld.

Voorts is de Afdeling wat betreft artikel 3, lid 3.3, van de planregels van oordeel dat deze bepaling niet een zodanige onderzoeks- en motiveringslast voor een aanvrager opwerpt dat de raad deze regeling in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen. De raad was ingevolge artikel 2.9.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening gehouden om de bestaande hoofdvorm van karakteristieke gebouwen te beschermen. Hiertoe heeft de raad voorzien in een planregeling in artikel 3, lid 3.2, van de planregels. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, van de planregels kan van die regeling worden afgeweken mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke verschijningsvorm van het bouwwerk, waarbij de verbouwing of nieuwbouw in ieder geval moet passen bij de architectuur en vormgeving van het bestaande bouwwerk en er rekening wordt gehouden met ligging en context van het bestaande bouwwerk. LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorwaarden in het algemeen een zodanige onderzoeks- en motiveringslast voor een aanvrager opwerpen dat de raad deze uitzondering in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen. Daarbij acht de Afdeling het van belang dat de Omgevingsverordening niet vereist dat een dergelijke afwijkingsmogelijkheid in het leven wordt geroepen. In zoverre heeft de raad bij de vaststelling van artikel 3, lid 3.3, rekening gehouden met de belangen van individuele aanvragers.

16.4.    Wat betreft artikel 3, lid, 3.4.2, van de planregels overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bepaalde in artikel 3, lid 3.4.2, onder a, onder 1, sub b, en artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 1, sub b, van de planregels volgt dat een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van als karakteristiek aangemerkte bouwwerken, respectievelijk als karakteristiek aangemerkte bedrijfswoningen, verleend kan worden wanneer zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. Uit het bepaalde in artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, sub b van de planregels volgt dat een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van karakteristieke bedrijfsschuren verleend kan worden wanneer zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende agrarische bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan.

16.5.    In de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2922), waarin een gelijkluidende planregeling aan de orde was als in artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, onder b, van de planregels is al overwogen dat een dergelijke planregeling niet in overeenstemming is met artikel 2.9.1, derde lid, van de Omgevingsverordening. Het criterium dat bij de beslissing op de aanvraag van een sloopvergunning moet worden onderzocht of hergebruik van een karakteristieke agrarische bedrijfsschuur overeenkomstig een andere, uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening passende bestemming, objectief gezien mogelijk is, ontbrak bij de in die uitspraak aan de orde zijnde planregeling. Aangezien LTO Noord geen aanscherping maar een versoepeling van de planregeling nastreeft, geeft het vorenstaande echter geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren.

16.6.    Het beroep van LTO Noord strekt er wat betreft artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels toe dat dit een onevenredige onderzoeks- en motiveringslast voor haar leden opwerpt.

De Afdeling wijst erop dat artikel 2.9.1, derde lid, van de Omgevingsverordening de eis stelt dat het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel in ieder geval een toetsingscriterium bevat op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende bestemming objectief gezien mogelijk is, al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.

Voor zover LTO Noord betoogt dat artikel 3, lid 3.4.2, ten onrechte de hiervoor bedoelde toets bevat, stuit dit betoog dan ook af op het bepaalde in artikel 2.9.1, derde lid, van de Omgevingsverordening.

16.7.    De in artikel 3, lid 3.4.2, onder a, onder 1, en artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 1, van de planregels opgenomen eis - dat door de aanvrager een rapport van een onafhankelijke deskundige moet worden overgelegd dat ingaat op de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw en de mate waarin het gebouw geschikt is voor zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming - vloeit niet als zodanig voort uit het bepaalde in artikel 2.9.1, derde lid, van de Omgevingsverordening. De Afdeling acht deze eis evenwel, gelet op de bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning te betrekken feiten en omstandigheden en de daarvoor benodigde informatie, in het algemeen niet onredelijk. Daarbij betrekt de Afdeling dat LTO Noord niet aannemelijk heeft gemaakt dat het met behulp van een onafhankelijke deskundige overleggen van gegevens, waaronder een beoordeling van de bouwtechnische staat van een pand, een zodanig onevenredige last voor een aanvrager van een omgevingsvergunning voor gehele of gedeeltelijke sloop van een bouwwerk meebrengt, dat de raad deze eis in redelijkheid niet heeft kunnen stellen.

16.8.    Voor zover LTO Noord betoogt dat in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels ten onrechte de verplichting is opgenomen dat een aanvrager voor een omgevingsvergunning voor volledige sloop een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan voor de herinrichting van de locatie en een schriftelijke verklaring en planning van de uitvoering waarin de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd, moet overleggen, overweegt de Afdeling als volgt. De verplichting om een dergelijk herinrichtingsplan over te leggen bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor gehele sloop van een als karakteristiek aangemerkt pand volgt niet als zodanig uit artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. De raad heeft ter zitting evenwel toegelicht dat deze eis in de planregels is opgenomen om te waarborgen dat een pand dat in de plaats komt van het gesloopte karakteristieke bouwwerk voldoet aan dezelfde karakteristieke kenmerken als het voorheen aanwezige bouwwerk. In de plantoelichting staat verder dat het moet gaan om vervanging door gelijkwaardige delen. Daarbij wordt door het gemeentebestuur het uitgangspunt gehanteerd dat de vervangende delen in materiaal, kleur en uitstraling identiek zijn, dan wel in belangrijke mate de oorspronkelijke delen benaderen, waardoor voor het pand als geheel de kwaliteit overeind blijft of verbetert en een eenduidige uitstraling behouden blijft.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de bedoelde eis in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels kunnen opnemen. De Afdeling acht het van belang dat deze regeling bijdraagt aan het doel van het bestemmingsplan, namelijk de bescherming van karakteristieke waarden van gebieden en bouwwerken binnen het plangebied en dat deze regeling alleen van toepassing is wanneer een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor de gehele sloop van een als karakteristiek aangemerkt bouwwerk. De Afdeling ziet over het algemeen beschouwd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat met deze regeling een zodanige extra last voor een aanvrager wordt opgeworpen dat de raad deze regeling in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.    Het beroep is ongegrond.

17.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 3]

18.    [appellant sub 3] betoogt dat de raad bij vaststelling van het beschermingsregime onvoldoende rekening heeft gehouden met de agrarische functie van zijn boerderij. Voor een efficiënte bedrijfsvoering is het volgens hem noodzakelijk dat agrarische gebouwen gerenoveerd en vervangen kunnen worden. De voorwaarden die dit plan stelt aan als karakteristiek aangemerkte bouwwerken zijn hiermee onverenigbaar.

[appellant sub 3] wijst er verder op dat er in zijn gebouwen asbest aanwezig is dat er op korte termijn gesaneerd moet worden. Als gevolg van de strengere sloop- en bouwvereisten waarin het plan voorziet, wordt dit bemoeilijkt.

Ten slotte wijst [appellant sub 3] erop dat het toepasselijk zijn van het beschermingsregime hogere kosten met zich brengt. Zijn financiële belangen zijn volgens hem onvoldoende betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft hij er in dit verband op gewezen dat hij overeenstemming heeft bereikt met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: de NAM) over het vergoeden van aardbevingsschade aan de boerderij op het perceel [locatie 6] en dat de raad deze omstandigheid onvoldoende heeft betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

18.1.    Onder 16.2 tot en met 16.6 heeft de Afdeling al overwogen dat de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro gehouden was om te voldoen aan hetgeen is bepaald in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. In zoverre kan [appellant sub 3] met zijn betoog dat hij onevenredig wordt geraakt door de in artikel 3, lid 3.2 en lid 3.4.2, opgenomen regels niet bereiken wat hij beoogt, namelijk een soepeler planologisch regime voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een als karakteristiek aangemerkt bouwwerk.

Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat hij in het concrete geval onevenredig wordt geraakt door het beschermingsregime is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 3] onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling daarvan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mate van bescherming die wordt toegekend aan de als karakteristiek aangemerkte bouwwerken gerechtvaardigd is. Hierbij betrekt de Afdeling dat is voorzien in de mogelijkheid een omgevingsvergunning voor gedeeltelijke of gehele sloop te verkrijgen, waarbij ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, van de planregels een soepeler regime geldt voor bedrijfsschuren. In het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor gedeeltelijke of gehele sloop moet het college beoordelen in hoeverre zinvol hergebruik van de als karakteristiek aangemerkte bedrijfsschuren overeenkomstig de geldende agrarische bestemming nog mogelijk is. Wanneer dit gebruik redelijkerwijs niet mogelijk is, moet ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, van de planregels een belangenafweging worden gemaakt waarbij het belang van bescherming van cultuurhistorische waarden moet worden afgezet tegen het belang van de aanvrager. Bij die afweging moeten de door [appellant sub 3] genoemde omstandigheden, zoals de bouwtechnische staat en het asbestdak, worden betrokken. Ook voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat de raad onvoldoende acht heeft geslagen op de overeenkomst die hij heeft gesloten met de NAM, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid deel kan uitmaken van de belangenafweging die het college moet maken in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van de als karakteristiek aangemerkte boerderij. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 3] onvoldoende heeft meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.    Het beroep is ongegrond.

19.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

20.    [appellant sub 4] betoogt dat hij onevenredig in zijn bedrijfsvoering worden geraakt als gevolg van het van toepassing worden van het beschermingsregime op zijn panden. Volgens hem vereist een efficiënte bedrijfsvoering dat gebouwen gerenoveerd en vervangen kunnen worden zonder daarin belemmerd te worden door strikte bouw- en sloopvoorschriften. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad deze belangen onvoldoende betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

20.1.     Onder 16.2 tot en met 16.6 en verder heeft de Afdeling al overwogen dat de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro gehouden was om te voldoen aan wat is bepaald in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. In zoverre kan [appellant sub 4] met zijn betoog dat hij onevenredig wordt geraakt door de in artikel 3, lid 3.2 en lid 3.4.2, opgenomen planregels niet bereiken wat hij beoogt, namelijk een soepeler planologisch regime voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een als karakteristiek aangemerkt bouwwerk.

Voor zover hij betoogt dat hij in het concrete geval onevenredig wordt geraakt door het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 4] daarbij onvoldoende heeft betrokken. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mate van bescherming die wordt toegekend aan de als karakteristiek aangemerkte bouwwerken gerechtvaardigd is. Hierbij betrekt de Afdeling dat is voorzien in de mogelijkheid een omgevingsvergunning voor gedeeltelijke of gehele sloop te verkrijgen, waarbij ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, van de planregels een soepeler regime geldt voor bedrijfsschuren. In het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning moet het college beoordelen in hoeverre zinvol hergebruik van de als karakteristiek aangemerkte bedrijfsschuren overeenkomstig de geldende agrarische bestemming nog mogelijk is. Wanneer dit gebruik redelijkerwijs niet mogelijk is, moet ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, onder b, van de planregels een belangenafweging worden gemaakt waarbij het belang van bescherming van cultuurhistorische waarden moet worden afgezet tegen het belang van de aanvrager. Bij die afweging moeten de door [appellant sub 4] genoemde omstandigheden, zoals de bouwtechnische staat en het al dan niet aanwezig zijn van een asbestdak, worden betrokken. Wat betreft het kantoorpand van [appellant sub 4] is niet gebleken dat het plan zodanige nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van de makelaardij die daarin is gevestigd, dat de raad het plan hierom niet heeft kunnen vaststellen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 4] onvoldoende bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft betrokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

21.    Het beroep is ongegrond.

21.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5]

22.    [appellant sub 5] voert aan dat het van toepassing worden van het beschermingsregime op zijn boerderij en bedrijfsbebouwing financiële consequenties kan hebben. Dit heeft de raad onvoldoende betrokken bij het bestreden besluit.

Verder vreest [appellant sub 5] als gevolg van het bestemmingsplan te worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering door opgelegde onderzoeksverplichtingen, procedures, onzekerheden en risico’s.

Voorts wijst [appellant sub 5] erop dat op twee van zijn drie schuren nog asbest aanwezig is en dat de sanering daarvan nieuwe bouwtechnische mankementen aan het licht kan brengen. Ook zijn de schuren verouderd en zijn deze minder geschikt voor moderne agrarische bedrijfsvoering. Als gevolg van het bestemmingsplan worden eventuele investeringen echter afhankelijk van het al dan niet verkrijgen van een omgevingsvergunning en de eisen die gesteld worden aan nieuwbouw.

22.1.    De raad heeft met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan beoogd om te voldoen aan de instructieregel van artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. Onder 16.2 tot en met 16.6 heeft de Afdeling al overwogen dat de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro gehouden was om te voldoen aan wat is bepaald in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. In zoverre kan [appellant sub 5] met zijn betoog dat hij onevenredig wordt geraakt door het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet bereiken wat hij beoogt, namelijk een soepeler planologisch regime voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een als karakteristiek aangemerkt bouwwerk.

Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat hij in het concrete geval onevenredig wordt geraakt door het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 5] daarbij onvoldoende heeft betrokken. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mate van bescherming die wordt toegekend aan de als karakteristiek aangemerkte bouwwerken gerechtvaardigd is. Hierbij betrekt de Afdeling dat is voorzien in de mogelijkheid een omgevingsvergunning voor gedeeltelijke of gehele sloop te verkrijgen, waarbij ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, van de planregels een soepeler regime geldt voor bedrijfsschuren. In het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning moet het college beoordelen in hoeverre zinvol hergebruik van de als karakteristiek aangemerkte bedrijfsschuren overeenkomstig de geldende agrarische bestemming nog mogelijk is. Wanneer dit gebruik redelijkerwijs niet mogelijk is, moet ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder b, onder 6, onder b, van de planregels een belangenafweging worden gemaakt waarbij het belang van bescherming van cultuurhistorische waarden moet worden afgezet tegen het belang van de aanvrager. Bij die afweging moeten de door [appellant sub 5] genoemde omstandigheden, zoals de authenticiteit en bouwtechnische staat van de schuren en de geschiktheid daarvan voor een moderne agrarische bedrijfsvoering, worden betrokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

23.    Het beroep is ongegrond.

23.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[appellant sub 7]

24.    Het beroep is niet-ontvankelijk.

24.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en wijlen [overledene], voor zover het beroep mede is ingesteld door wijlen [overledene] wat betreft de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Rottum, en [appellant sub 7] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van Land- en Tuinbouworganisatie Noord, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en wijlen [overledene], voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 5] ongegrond;

III.    draagt de raad van de gemeente Het Hogeland naar aanleiding van het beroep van de erven van [appellant sub 6] op:

- om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 15.1 de daar omschreven gebreken te herstellen;

- de Afdeling en de erven van [appellant sub 6] de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen, waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet hoeft te worden toegepast als een eventueel gewijzigd of nieuw besluit inhoudt dat de aanduiding "specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij" op het perceel [locatie 8] wordt gehandhaafd in bijlage 2 bij de planregels.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

271-901

BIJLAGE

Artikel 1:2 van de Awb

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016

Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied en een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied gelegen buiten het aardbevingsgebied, stelt regels ter bescherming van de hoofdvorm van de karakteristieke en beeldbepalende gebouwen.

2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een karakteristiek gebouw geheel of gedeeltelijk te slopen.

3. Het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel bevat in ieder geval een toetsingscriterium op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende functie objectief gezien mogelijk is al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.

[…]

Artikel 3 van de planregels

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit' bestemde gebieden zijn mede bestemd voor het behoud van de bestaande ruimtelijke kwaliteiten waaronder wordt begrepen:

- het aanwezige straat-, bebouwings- en/of landschapsbeeld ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek gebied';

- de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarde en functie in het landschap van gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek' en 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij'.

3.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemming(en) geldt ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek' en 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij' voor het bouwen van hoofdgebouwen en in Bijlage 1 en Bijlage 2 genoemde andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bestaande goot- en bouwhoogten, de kapvorm, nokrichting, gevelindeling en oppervlakte van gebouwen en de karakteristieken van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede de bestaande ligging dienen te worden gehandhaafd.

3.3. Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 en toestaan dat de goot- of bouwhoogte, kapvorm, nokrichting, de gevelindeling, oppervlakte, of andere karakteristiek en/of de ligging van de bouwwerken wordt gewijzigd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke verschijningsvorm van het bouwwerk, waarbij de verbouwingen of nieuwbouw in ieder geval moeten passen bij de architectuur en vormgeving van het bestaande bouwwerk en er rekening wordt gehouden met ligging en context van het bestaande bouwwerk.

3.4.1 Verbod op slopen zonder omgevingsvergunning

Het is verboden hoofdgebouwen of delen daarvan en de in Bijlage 1 en Bijlage 2 genoemde andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, of delen daarvan ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek gebied', 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek', en 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij' te slopen zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning.

3.4.2 Voorwaarden vergunningverlening

a. Bouwwerken voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek'

1. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.4.1 voor het slopen van (delen van) in Bijlage 1 genoemde hoofdgebouwen en andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek' wordt slechts verleend indien:

a. sprake is van een algemeen belang waarvoor het karakteristieke bouwwerk moet wijken; of,

b. zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. De aanvrager van een vergunning dient hierbij een rapport van een onafhankelijke deskundige te overleggen dat in gaat op:

- de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw;

- de mate waarin het gebouw geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming; of;

c. de karakteristieken van het bouwwerk niet langer aanwezig zijn en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan worden hersteld, of;

d. het delen van een gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, betreffen die op zichzelf niet als karakteristiek of beeldbepalend zijn aan te merken en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt, of;

e. het delen van een gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, betreffen die wel als karakteristiek zijn aan te merken, maar deze delen worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen.

2. Het overleggen van een deskundigenrapport, als bedoeld in lid 1 sub b is niet nodig indien kan worden aangetoond dat reeds eerder deskundigenonderzoek is gedaan met dezelfde strekking.

3. Indien het bevoegd gezag het voornemen heeft om een vergunning te verlenen, wordt een onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw, architectuur, landschap en cultuurhistorie om een schriftelijke advies gevraagd.

4. In het geval dat sloop van volledige gebouwen of andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op grond van het gestelde in lid 1 mogelijk is, dient de aanvraag om sloopvergunning tevens te worden voorzien van:

a. een door burgemeester en wethouders goedgekeurd plan voor de herinrichting van de locatie ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit dat tot stand is gekomen middels de maatwerkmethode;

b. een schriftelijke verklaring en planning van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd.

5. Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.4.1 wordt uitsluitend verleend als er garantie bestaat voor een goede herinvulling binnen redelijke termijn na de sloop van een gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt hersteld.

b. Gebouwen voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij'

Karakteristieke bedrijfswoning (blijkt uit beschrijving in Bijlage 2)

1. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.4.1 voor het slopen van (delen van) de bedrijfswoning genoemd in Bijlage 2 ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij' wordt slechts verleend indien:

a. sprake is van een algemeen belang waarvoor het karakteristieke bouwwerk moet wijken; of,

b. zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. De aanvrager van een vergunning dient hierbij een rapport van een onafhankelijke deskundige te overleggen dat in gaat op:

- de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw;

- de mate waarin het gebouw geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere uit het oogpunt van een goede fysieke leefomgeving passende bestemming; of,

c. de karakteristieken van het bouwwerk niet langer aanwezig zijn en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan worden hersteld, of;

d. het delen van een gebouw betreffen die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt, of;

e. het delen van een gebouw betreffen die wel als karakteristiek zijn aan te merken, maar deze delen worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen.

2. Het overleggen van een deskundigenrapport, als bedoeld in lid 1 sub b is niet nodig indien kan worden aangetoond dat reeds eerder deskundigenonderzoek is gedaan met dezelfde strekking.

3. Indien het bevoegd gezag het voornemen heeft om een vergunning te verlenen wordt een onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw, architectuur, landschap en cultuurhistorie om een schriftelijke advies gevraagd.

4. In het geval dat sloop van volledige gebouwen op grond van het gestelde in lid 1 mogelijk is, dient de aanvraag om sloopvergunning tevens te worden voorzien van:

a. een door burgemeester en wethouders goedgekeurd plan voor de herinrichting van de locatie ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit dat tot stand is gekomen middels de maatwerkmethode;

b. een schriftelijke verklaring en planning van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd.

5. Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.4.1 wordt uitsluitend verleend als er garantie bestaat voor een goede herinvulling binnen redelijke termijn na de sloop van een gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt hersteld.

Karakteristieke bedrijfsschuur (blijkt uit beschrijving in Bijlage 2)

6. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.4.1 wordt voor het slopen van (delen van) het bedrijfsgedeelte van het hoofdgebouw, dan wel andere gebouwen, genoemd in Bijlage 2 ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij' slechts verleend:

a. sprake is van een algemeen belang waarvoor (delen van) het gebouw, moet wijken; of,

b. zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende agrarische bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningsaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. Bij de beoordeling betrekt het bevoegd gezag:

- de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw;

- de mate waarin het gebouw geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt;

c. de hoofdvorm van een gebouw niet langer aanwezig is en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld; of,

d. het delen van een gebouw betreffen die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt; of,

e. het delen van een gebouw betreffen die wel als karakteristiek zijn aan te merken, maar deze delen worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen.

7. In het geval dat sloop van volledige gebouwen op grond van het gestelde in het vorige lid mogelijk is, dient de aanvraag om sloopvergunning tevens te worden voorzien van:

a. een door burgemeester en wethouders goedgekeurd plan voor de herinrichting van de locatie ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit dat tot stand is gekomen middels de maatwerkmethode

b. een schriftelijke verklaring en planning van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd.

[…]