Uitspraak 201904769/1/R1


Volledige tekst

201904769/1/R1.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Wijchen,

en

de raad van de gemeente Wijchen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Bijsterhuizen, eerste correctieve herziening" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2020, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en vergezeld van [persoon], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het bedrijventerrein Bijsterhuizen. Het plan betreft uitsluitend het wijzigen of schrappen van een aantal planregels van de plannen "Bijsterhuizen", dat is vastgesteld op 27 juni 2013, en "Bijsterhuizen, fase 7", dat is vastgesteld op 1 oktober 2015, en het in relatie daarmee toekennen van een waterkundige dubbelbestemming aan een klein deel van de gronden.

[appellant] woont op het perceel [locatie], dat is gelegen in het zuidoosten van het plangebied. Hij kan zich niet met het plan verenigen, aangezien de raad ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend aan zijn perceel.

Ingetrokken beroepsgrond

2.    Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat de raad de nota van zienswijze en het door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken uitgebrachte advies met een planschaderisicoanalyse ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd, ingetrokken.

Instemming zienswijze

3.    [appellant] betoogt dat de raad zijn zienswijze over het ontwerpplan ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het plan. Ter onderbouwing wijst hij erop dat, hoewel de zienswijze als bijlage bij het vaststellingsbesluit is gevoegd, niet uit het dictum van het vaststellingsbesluit volgt dat de raad heeft kennisgenomen van de zienswijze. Dat het college van burgemeester en wethouders op 21 mei 2019 heeft gereageerd op de zienswijze, maakt het voorgaande niet anders, aldus [appellant].

3.1.    Vast staat dat in de concept-nota van zienswijze is vermeld waarom de zienswijze van [appellant] volgens het college van burgemeester en wethouders geen aanleiding geeft om het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp gewijzigd vast te stellen. In de beslisnota van het college voor de raad staat de concept-reactie op de ingediende zienswijze vermeld. In het vaststellingsbesluit wordt verwezen naar diverse bijlagen, waaronder de concept-nota van zienswijze.

[appellant] voert op zichzelf terecht aan dat in het dictum van het vaststellingsbesluit de nota van zienswijze als zodanig niet staat genoemd. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling echter geen grond om te veronderstellen dat de raad niet van de zienswijze van [appellant] op de hoogte was. Voorts overweegt de Afdeling dat uit de context van het vaststellingsbesluit voldoende duidelijk blijkt dat het plan mede op basis van de nota van zienswijze is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Overgangsrecht en maatwerkbestemming

5.    [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend aan het perceel [locatie]. Hij onderbouwt dit door te stellen dat het gebruik van de op dit perceel staande woning als burgerwoning reeds onder het plan "Bijsterhuizen", dat is vastgesteld op 27 juni 2013, onder het overgangsrecht is gebracht en niet voor de tweede keer onder het overgangsrecht gebracht kan worden. Hij wijst er in dit kader op dat er geen zicht is op het beëindigen van het gebruik van de woning als burgerwoning. Volgens [appellant] beperkt het voorgaande zich niet tot bestemmingsplannen die worden vastgesteld op basis van de actualisatieplicht of de aard van het bestemmingsplan. Het gegeven dat met het voorliggende plan geen beleidswijziging is beoogd, doet eveneens niet af aan het uitgangspunt dat een bestaand legaal gebruik niet twee keer onder het overgangsrecht gebracht kan worden, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat het toekennen van een woonbestemming aan zijn perceel uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de voorkeur verdient, aangezien dit juist bijdraagt aan een doelmatiger gebruik van het betrokken bedrijventerrein. Bovendien betoogt [appellant] dat de raad de mogelijkheid van een maatwerkbestemming ten behoeve van zijn perceel ten onrechte niet heeft onderzocht.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het voorliggende plan uitsluitend is gericht op het schrappen en aanvullen van enkele planregels.

5.2.    Aan het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Bijsterhuizen" de bestemming "Bedrijventerrein - 1" toegekend.

Ingevolge artikel 24, lid 24.4.1, van de planregels van het plan "Bijsterhuizen" en artikel 7, lid 7.2.1, van het voorliggende plan mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

5.3.    Mede gelet op het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat in het plan "Bijsterhuizen" het gebruik van het perceel [locatie] voor wonen is toegestaan onder het overgangsrecht van dat plan.

In de plantoelichting staat beschreven dat is geconstateerd dat er regelingen in het vorige plan waren opgenomen die in het kader van een doelmatig gebruik van het bedrijventerrein aanpassing en aanvulling behoefden. Dat betrof regels over de maximale perceelsbreedte, het maximale verhardingsoppervlak, het maximum bebouwingspercentage en de afstand tussen gebouwen. De correctieve herziening van het voorliggende plan heeft als doel hierin te voorzien en heeft daarmee geen betrekking op het wijzigen of toekennen van bestemmingen, behoudens de onder 1 vermelde dubbelbestemming die nauw verband houdt met het wijzigen van de planregels. Het voorliggende plan strekt daarmee evenmin tot een herziening van het toegestane gebruik, maar slechts tot de aanpassing van regels ter verbetering van bestaand, planologisch al toegestaan gebruik. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de op het perceel [locatie] gevestigde woning met het voorliggende plan opnieuw onder overgangsrecht is gebracht. De raad heeft zich, gelet op het doel van het bestemmingsplan en de aan hem toekomende beleidsruimte, naar het oordeel van de Afdeling verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen het al dan niet toekennen van een woonbestemming aan het perceel van [appellant] niet mee te nemen bij de vaststelling van dit bestemmingsplan. Dat het perceel [locatie] in geografisch opzicht onderdeel uitmaakt van het plangebied en een woonbestemming ter plaatse volgens [appellant] juist zou bijdragen aan een doelmatiger gebruik van het bedrijventerrein, maakt het voorgaande niet anders.

Het betoog faalt.

5.4.    Overigens is de Afdeling gelet op de voorgeschiedenis en de strekking van de zienswijze van [appellant] van oordeel dat het daarin gestelde mede moet worden gezien als een los van deze procedure staand verzoek tot het toekennen van een woonbestemming aan het perceel. De Afdeling gaat ervan uit dat de raad dit verzoek alsnog in behandeling neemt.

Conclusie

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

195-890.