Uitspraak 202000366/2/A3


Volledige tekst

202000366/2/A3.
Datum uitspraak: 31 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Awb) hangende de hoger beroepen van onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 in zaken nrs. 18/4368, 18/3909, 18/6663, 19/651 en 19/652 in het geding tussen:

[wederpartij A] en anderen,

[wederpartij B] en anderen,

[wederpartij C] en [wederpartij D],

[wederpartij E],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 heeft het college de aanvraag van [wederpartij C] om een ligplaatsvergunning voor de locatie [locatie] te Amsterdam-Duivendrecht afgewezen.

Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college het door [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank onder meer het door [wederpartij C] en [wederpartij D] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij C] met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

Inleidende overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die bij deze uitspraak is gevoegd. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Waar gaat de zaak in grote lijnen over?

3.    Het college heeft de Duivendrechtsevaart aangewezen als openbaar vaarwater als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV). Hierdoor is het verboden om zonder ligplaatsvergunning met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen. Vervolgens heeft het college een aantal ligplaatsvergunningen voor woonboten verleend en de ligplaatsvergunning die door [wederpartij C] was aangevraagd voor de [locatie] geweigerd. Over al deze besluiten, inclusief het aanwijzingsbesluit, gaat de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2019.

Waarom heeft het college het verzoek ingediend?

4.    De rechtbank heeft het besluit van het college van 31 oktober 2018 vernietigd en het college opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college moet daarbij de uitleg in acht nemen die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) zoals die per 1 januari 2018 is ingevoerd met de Wet verduidelijking voorschriften woonboten. Deze uitleg is van doorslaggevend belang bij de beoordeling of voor specifieke woonboten, zoals die van [wederpartij C], wel of niet een ligplaatsvergunning moet worden verleend. Op grond van de aangevallen uitspraak moet het college alsnog een ligplaatsvergunning verlenen aan [wederpartij C] voor het adres [locatie]. Maar het college is ervan overtuigd dat de uitleg van de rechtbank onjuist zal blijken te zijn en dat uiteindelijk toch geen ligplaatsvergunning hoeft te worden verleend. Daarom heeft het college gevraagd om schorsing van de opdracht van de rechtbank totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.

Wat heeft de rechtbank overwogen?

5.    Onder punt 25 heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van de beroepen tegen het aanwijzingsbesluit tot de conclusie is gekomen dat het ligplaatsvergunningstelsel de werking van artikel 8.2a van de Wabo niet frustreert. De rechtbank heeft daarvoor onder punt 4.4 overwogen dat de ligplaatsvergunning als bedoeld in de APV geen vergunning voor het bouwen of gebruik van een woonboot is als bedoeld in artikel 8.2a van de Wabo. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577. Het ligplaatsvergunningstelsel of het ontbreken van een ligplaatsvergunning op 1 januari 2018 staat daarom volgens de rechtbank niet in de weg aan legalisatie op grond van artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo. Dit betekent dat het woonschip van [wederpartij C] door toepassing van artikel 8.2a van de Wabo moet worden geacht te zijn gelegaliseerd en dat de specifieke weigeringsgrond in artikel 3.3 van het Beleid ligplaatsenvergunningen Ouder-Amstel niet op [wederpartij C] van toepassing is, aldus de rechtbank.

Wat vindt de voorzieningenrechter?

6.    In beginsel bestaat in de situatie dat een bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar moet nemen terwijl de hogerberoepsprocedure nog loopt, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek van het college om de hierna volgende redenen toch toewijzen. De uitspraken van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4172, (zie overweging 2.14) en 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:621, (zie overweging 18.5) leiden de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel, dat een ligplaatsvergunningstelsel in de APV naar het oordeel van de Afdeling wel voorziet in een vergunningplicht voor het bouwen of gebruiken van een woonboot krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 8.2a van de Wabo. Gelet op deze uitspraken bestaat er gerede twijfel over de juistheid van de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018 en over de vraag of de uitspraak van de rechtbank op dat punt in stand zal blijven. Verder is het belang van [wederpartij C] in zoverre beperkt dat niet aan de orde is dat de woonboot zal moeten worden verwijderd voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. [wederpartij C] heeft er terecht op gewezen dat het college het verzoek pas heeft ingediend nadat hij aan het college een ingebrekestelling had gestuurd. Dit ontneemt echter niet geheel het belang van het college om geen nieuw besluit te hoeven nemen op het bezwaar van [wederpartij C]. Gelet op de datum van het verzoek ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om de te treffen voorziening met terugwerkende kracht te laten ingaan. Dit betekent dat voor zover vóór deze uitspraak al dwangsommen zijn verbeurd doordat het college de uitspraak niet tijdig heeft uitgevoerd, deze verbeurd blijven.

Wat is de eindconclusie en wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?

7.    Gelet op de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen en de hiernavolgende voorziening te treffen.

8.    Deze uitspraak heeft tot gevolg dat het college geen nieuw besluit op het bezwaar van de [wederpartij C] hoeft te nemen totdat de Afdeling heeft beslist op de ingediende hoger beroepen. Vanwege het niet nemen van dit besluit worden vanaf de datum van deze uitspraak ook geen dwangsommen meer verbeurd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2019 in zaken nrs. 18/4368, 18/3909, 18/6663, 19/651 en 19/652, voor zover daarbij het college is opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij C] en bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen totdat de Afdeling op de hoger beroepen heeft beslist;

II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel het betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het verzoek terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020

545.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 8.2a

1.    Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d.

2.    Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.

3.    Voorwaarden waaronder een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.