Uitspraak 201809073/1/V6


Volledige tekst

201809073/1/V6.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2018 in zaak nr. 17/7124 in het geding tussen:

appellanten en [partij]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 18 januari 2017 heeft de minister geweigerd de verklaringen van appellanten dat zij het Nederlanderschap willen verkrijgen te bevestigen.

Bij besluit van 1 september 2017 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de minister het besluit van 1 september 2017 gewijzigd en het door appellanten gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 18 januari 2017 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door appellanten tegen de besluiten van 1 september en 6 november 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Appellanten hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2019, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.

Appellanten hebben gebruik gemaakt van de door de Afdeling geboden gelegenheid nadere stukken in te dienen.

De minister heeft een zienswijze ingediend.

Appellanten hebben een nadere reactie ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De minister heeft zich in het besluit van 6 november 2017 op het standpunt gesteld dat appellanten niet in aanmerking komen voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet vaststaat dat appellanten afstammen van en op rechtsgeldige wijze zijn erkend door [persoon A], naar gesteld hun biologische vader. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de Dominicaanse geboorteakten en erkenningsakten vastgestelde familierechtelijke betrekkingen tussen [persoon A] en appellanten in Nederland niet erkend kunnen worden en dat hij niet bevoegd is om bezit van staat, bedoeld in artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), vast te stellen. Het hoger beroep spitst zich op deze oordelen van de rechtbank toe.

Voor de beoordeling van het hoger beroep relevante feiten

3.    [appellant A] is geboren op [1962] en [appellant B] op [1963], beiden in de Dominicaanse Republiek. De moeder van appellanten, [moeder], was van [1952] tot [1964] getrouwd met [persoon B]. [persoon A] was van [1927] tot [1965] getrouwd met [persoon C]. In de geboorteakte van [appellant A] van [1963] en die van [appellant B] van [1964] staat als vader [persoon A] vermeld. [persoon A] heeft blijkens de akten van erkenning van 6 maart 1965 appellanten als zijn kinderen erkend.

De afstamming van appellanten en erkenning door [persoon A]

4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de erkenning door [persoon A] in strijd is met de openbare orde, omdat deze is gedaan op een moment dat er al twee ouders waren. Appellanten betwisten in dit verband dat zij volgens Dominicaans recht worden beschouwd als kinderen van [persoon B]. Dat dit volgens Nederlands recht wellicht anders zou zijn is niet relevant, omdat de wetgever de conflictenrechtelijke toets heeft afgeschaft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6768, en een rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap bestrijden appellanten dat een regel naar buitenlands recht op grond waarvan een kind bij geboorte een andere vader dan de echtgenoot van de moeder heeft, in strijd is met de openbare orde. Appellanten betogen ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de geboorteakten en erkenningsakten vastgestelde familierechtelijke betrekkingen tussen [persoon A] en appellanten in Nederland niet erkend kunnen worden, omdat daar kennelijk geen behoorlijk onderzoek door de Dominicaanse autoriteiten aan vooraf is gegaan. Verder volgt uit de in hoger beroep overgelegde uitspraak van een Dominicaanse rechtbank van 22 juli 2019 (hierna: de uitspraak van 22 juli 2019), die in Nederland van rechtswege moet worden erkend, dat die rechtbank de erkenning door [persoon A] rechtsgeldig heeft geacht en heeft bekrachtigd.

Erkenning in Nederland van buitenlandse rechtsfeiten of rechtshandelingen

4.1.    In de prejudiciële beslissing van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

‘’3.6.1 Buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, worden in Nederland van rechtswege erkend (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW). De erkenning vindt echter niet plaats indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW), met dien verstande dat de erkenning van een rechtsfeit of rechtshandeling, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit titel 5 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek zou zijn gevolgd (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 2 BW). Blijkens de toelichting is met laatstgenoemde uitzondering beoogd om bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde in het kader van de art. 10:100-101 BW de zogenoemde conflictenrechtelijke toets achterwege te laten […].

3.6.3 De door de wetgever in het kader van de art. 10:100-101 BW beoogde uitschakeling van het conflictenrecht […] laat onverlet dat bij de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen op de voet van de art. 10:100-101 BW toepassing moet worden gegeven aan de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Daarbij is van belang dat art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW geen nadere invulling bevat van het in die bepaling gebezigde begrip ‘openbare orde’, en dat art. 10:101 lid 2 BW zich ertoe beperkt drie specifieke gevallen te vermelden waarin erkenning van een minderjarige in elk geval in strijd is met de openbare orde. Tegen deze achtergrond ligt in de rede dat bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW aansluiting wordt gezocht bij de andere bepalingen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek waarin aan het begrip ‘openbare orde’ invulling wordt gegeven.’’

Oordeel van de Afdeling

4.2.    Uit de prejudiciële beslissing volgt dat het achterwege laten van een conflictenrechtelijke toets niet betekent dat, zoals appellanten betogen, de minister in een geval als dit alleen mag beoordelen of bij de totstandkoming van de geboorteakten en de erkenningsakten aan alle procedurele vereisten is voldaan. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling, zoals een erkenning, wordt in Nederland niet van rechtswege erkend als dit gegeven in strijd is met de openbare orde. Een erkenning door een derde is nietig als deze is gedaan terwijl er twee ouders zijn. Volgens het Dominicaanse en het Nederlandse recht is de echtgenoot van de moeder de juridische vader van het kind. Er moet van worden uitgegaan dat appellanten ten tijde van de erkenning door [persoon A] al twee ouders hadden als bedoeld in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW. Het beginsel dat ieder kind slechts twee ouders heeft is een fundamenteel beginsel van het afstammingsrecht. Zie in dezelfde zin het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:617. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de erkenning van appellanten door [persoon A] onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat het kabinet in reactie op dit rapport heeft laten weten geen regeling te treffen voor het meerouderschap waarbij het mogelijk zou zijn voor een kind om meer dan twee juridische ouders te hebben. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 faalt, alleen al omdat ervan moet worden uitgegaan dat appellanten, anders dan in die zaak aan de orde was, ten tijde van de erkenning door [persoon A] al twee ouders hadden. Uit het voorgaande volgt dat het betoog over de vraag of aan de erkenningsakten kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, geen bespreking behoeft.

Een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, zoals een geboorteakte, wordt in Nederland niet van rechtswege erkend als aan de totstandkoming ervan geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat in de geboorteakten de huwelijkse staat van de moeder niet is vermeld terwijl vaststaat dat zij ten tijde van de geboorteaangiften van appellanten gehuwd was met [persoon B]. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat aan die akten kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan.

Anders dan appellanten betogen, volgt uit de uitspraak van 22 juli 2019 niet dat de Dominicaanse rechtbank de erkenning door [persoon A] rechtsgeldig heeft geacht en heeft bekrachtigd. Naar het oordeel van de Afdeling moet deze uitspraak worden geduid als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de intussen overleden [persoon A] over appellanten. De Dominicaanse rechtbank heeft immers de vordering tot geldigverklaring van de rechterlijke erkenning van het vaderschap als regulier en geldig verklaard en heeft bevolen de geboorteakten te wijzigen door erop te noteren dat [persoon A] als de vader van appellanten bekend staat. Ook als de Dominicaanse uitspraak van rechtswege in Nederland wordt erkend, kunnen appellanten hieraan, gelet op artikel 6, eerste lid en onder n, van de RWN geen optierecht ontlenen omdat zij op de dag van deze uitspraak meerderjarig waren, zoals de minister terecht heeft aangevoerd.

Het betoog faalt.

Bezit van staat

5.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet bevoegd is om bezit van staat vast te stellen, omdat dit is voorbehouden aan de civiele rechter. Appellanten voeren aan dat als hun staat overeenkomt met de afstamming zoals die volgt uit de door hen overgelegde akten, zij bescherming hebben tegen de betwisting van staat door derden, waaronder de minister, zelfs als aan die akten een gebrek zou kleven. Verder betogen appellanten dat uit de uitspraak van 22 juli 2019 kan worden afgeleid dat zij over een staat als kinderen van [persoon A] beschikken.

5.1.    Onder verwijzing naar artikel 1:211 van het BW heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vaststelling van bezit van staat is voorbehouden aan de civiele rechter. Verder volgt uit de uitspraak van 22 juli 2019 niet dat appellanten over een staat als kinderen van [persoon A] beschikken. Zie in dit verband hetgeen hiervoor onder 4.2 over deze uitspraak is overwogen.

Het betoog faalt.

Hoorplicht

6.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbijgegaan aan de schending van de hoorplicht in bezwaar. Appellanten voeren aan dat zij door dit gebrek zijn benadeeld, want zij hadden eventueel een procedure kunnen starten bij de Dominicaanse rechtbank om een verklaring voor recht te verkrijgen over de rechtsgeldigheid van de erkenningsakten of tot inroeping van bezit van staat.

6.1.    Hoewel het horen een belangrijk onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, heeft de rechtbank dit gebrek terecht gepasseerd. De minister heeft in de bezwaarfase diverse keren telefonisch en per e-mail contact gehad met appellanten waarbij onder meer is gecorrespondeerd over de vraag of appellanten kinderen zijn van [persoon A]. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bij naleving van de hoorplicht geen ander besluit zou hebben genomen dan hij nu heeft gedaan. Zodoende heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat appellanten niet zijn benadeeld door de schending van de hoorplicht. Voor zover appellanten aanvoeren dat zij naar aanleiding van een hoorzitting een juridische procedure bij de Dominicaanse rechtbank zouden hebben gestart, kan dat hen niet baten. Zij zijn alsnog deze procedure begonnen en de uitkomst hiervan is in deze zaak betrokken.

Het betoog faalt.

Griffierecht

7.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd te bepalen dat de minister het griffierecht aan hen terugbetaalt, slaagt. Tussen partijen staat vast dat de minister appellanten ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2660, volgt dat het in de rede ligt om bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die ertoe nopen daarvan af te zien. Uit de uitspraak van de rechtbank is niet af te leiden dat zulke omstandigheden hier aan de orde zijn.

Conclusie

8.    De minister heeft terecht geweigerd de verklaringen van appellanten dat zij het Nederlanderschap willen verkrijgen te bevestigen. Het hoger beroep is echter wel gegrond, gelet op wat is overwogen onder 7. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten te gelasten dat de minister het door appellanten betaalde griffierecht vergoedt. Voor het overige wordt de uitspraak bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2018 in zaak nr. 17/7124, voor zover daarbij is nagelaten te gelasten dat de minister van Buitenlandse Zaken het door [appellant A] en [appellant B] betaalde griffierecht vergoedt;

III.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

IV.    veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

670-876.

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

[…]

i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

[…]

k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

[…]

n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

[…]

Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:204

1 De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

[…]

e. terwijl er twee ouders zijn.

Artikel 1:209

Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.

Artikel 1:211

1 Een verzoek tot gegrondverklaring van de inroeping van staat kan worden ingediend:

a. door het kind zelf;

b. door de erfgenamen van het kind, indien het kind gedurende zijn minderjarigheid of binnen drie jaren nadien is overleden.

2 Indien het kind een verzoek als bedoeld in het eerste lid had ingediend, kunnen zijn erfgenamen de procedure voortzetten.

Artikel 10:100

1. Een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, wordt in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:

[…]

b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of

c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

Artikel 10:101

1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.

[…]