Uitspraak 201904093/1/A1


Volledige tekst

201904093/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Mijnsheerenland, en Exploitatiemaatschappij Oostduinhaghe Nummer C126 B.V., gevestigd te Mijnsheerenland, gemeente Binnenmaas (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2019 in zaak nr. 18/2732 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen en uitbreiden van een recreatiewoning op het perceel Koaidyk 6-681 in Earnewâld.

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.C. van Genderen, advocaat te Rotterdam, Exploitatiemaatschappij Oostduinhaghe, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan mr. P.P.H. Verheijden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. F.J. de Jong en mr. B.J.H. Zuur, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] exploiteert recreatiewoningen op recreatiepark "It Wiid". Het bouwplan heeft betrekking op de recreatiewoning Koaidyk 6-681. [appellant] wil die recreatiewoning intern verbouwen en door middel van een aanbouw verbinden met de naastgelegen recreatiewoning Koaidyk 6-680. Het college heeft geweigerd om voor dit bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen.

Bespreking hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan voorziet in een aanbouw bij de recreatiewoning Koaidyk 6-681 waardoor die woning weliswaar wordt verbonden met de woning op nummer 6-680, maar daarvan geen onderdeel gaat uitmaken. De woning met nummer 6-681 blijft na uitvoering van het bouwplan volgens [appellant] onder de maximale maatvoering die is toegestaan, namelijk 70 m² voor de woning en 10 m² voor een daarbij behorend gebouw. Ook stelt [appellant] dat een bestaande recreatiewoning niet vrijstaand hoeft te blijven om te kunnen worden aangemerkt als één woning. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat na samenvoeging van de woningen een groepsverblijf ontstaat, hetgeen ter plaatse evenmin is toegestaan.

2.1.    Het perceel heeft volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterreinen" de bestemming "Recreatie-1A" met de aanduidingen "maximum aantal recreatiewoningen: 8" en "maximum oppervlakte: 70 m²".

Artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor "Recreatie - 1A" aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen voor verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van recreatiewoningen met daarbij behorende gebouwen."

Lid 8.2.1 luidt: "Voor het bouwen van de in lid 8.1. onder a. genoemde gebouwen gelden de volgende regels:

a. een recreatiewoning zal binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b. de oppervlakte van een recreatiewoning zal ten hoogste het in de aanduiding "maximum oppervlakte" aangegeven aantal m² bedragen;

c. Een recreatiewoning zal vrijstaand worden gebouwd, tenzij in de bestaande situatie 2 gebouwen aaneengebouwd zijn. In dat geval mogen 2 gebouwen aaneengebouwd worden;

d. […];

e. het aantal recreatiewoningen zal ten hoogste het in de aanduiding "maximum aantal recreatiewoningen" aangegeven aantal bedragen;

f. per recreatiewoning mag ten hoogste 1 bijbehorend gebouw worden gebouwd;

g. de oppervlakte van een bij een recreatiewoning behorend gebouw zal ten hoogste 10 m² bedragen;

h. […]."

2.2.    Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 februari 2018 op het standpunt gesteld dat het bouwplan erin voorziet dat van twee recreatiewoningen één recreatiewoning wordt gemaakt. Hierdoor ontstaat een recreatiewoning van bijna 149 m² en dat is volgens het college in strijd met artikel 8, lid 8.2.1, onder b, van de planregels. De rechtbank heeft dit standpunt van het college gevolgd.

2.3.    De aanvraag van [appellant] voorziet in het uitbreiden van Koaidyk 6-681. Concreet voorziet de aanvraag in het verbinden van de recreatiewoningen op nummers 6-680 en 6-681 door middel van een aanbouw met een oppervlakte van ongeveer 26 m². In de aanbouw is een entree voorzien en een uitbreiding van woning 6-681 met onder meer een slaapkamer en een wijziging van de badkamer. Volgens de bouwtekeningen blijft de bestaande entree van woning 6-681 gelijk en zal deze woning ook toegankelijk zijn via de aanbouw. De entree van woning 6-680 is voorzien in de aanbouw. Er is geen scheidingsmuur voorzien in de aanbouw, zodat beide woningen via dezelfde aanbouw toegankelijk zijn. Uit de bouwtekeningen blijkt verder dat de bestaande keuken in woning 6-681 wordt gewijzigd in een tv-hoek. Volgens de aanvraag zal het bebouwd oppervlak op het perceel van recreatiewoning Koaidyk 6-681 na uitvoering van het bouwplan een oppervlakte hebben van ongeveer 80 m². Koaidyk 6-680 is vóór realisering van het bouwplan geschikt voor de huisvesting van 6-8 personen en Koaidyk 6-681 is geschikt voor de huisvesting van 14-16 personen.

De Afdeling volgt niet de stelling van [appellant] dat de aanvraag er niet in voorziet dat de woning op nummer 6-680 geen onderdeel gaat uitmaken van de woning op nummer 6-681. De Afdeling wijst er in dat verband op dat de entree van nummer 6-680 is voorzien in de aanbouw van nummer 6-681 waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Ook wijst de Afdeling erop dat de bestaande keuken op nummer 6-681 vervalt en dat alleen nog op nummer 6-680 een keuken aanwezig is. De Afdeling is van oordeel dat een keuken een essentieel onderdeel is van een recreatiewoning zoals deze die geschikt is voor de huisvesting van 14 tot 16 personen en die wel is voorzien van een woonkamer met aparte tv-hoek, meerdere slaapkamers en een badkamer. Aangezien het bouwplan erin voorziet dat in het pand op nummer 6-681 geen keuken aanwezig is en in het pand op nummer 6-680 wel een keuken aanwezig is, in aanmerking genomen dat beide panden door de aanbouw in open verbinding met elkaar staan en dat de entree van nummer 6-680 is voorzien in de aanbouw van nummer 6-681, is de Afdeling met het college van oordeel dat het bouwplan erin voorziet dat van twee recreatiewoningen één recreatiewoning wordt gemaakt. Daardoor ontstaat er een recreatiewoning die groter is dan op grond van artikel 8, lid 8.2.1, onder b, van de planregels is toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Over de stelling van [appellant] dat een bestaande recreatiewoning niet vrijstaand hoeft te blijven om te kunnen worden aangemerkt als één woning, overweegt de Afdeling dat artikel 8, lid 8.2.1, onder c, van de planregels ook geldt bij de verbouw van een bestaande recreatiewoning. Het verbouwen van een recreatiewoning geldt immers ook als bouwen. Het oordeel van de rechtbank dat na samenvoeging van nummers 6-680 en 6-681 een groepsverblijf ontstaat als bedoeld in artikel 9 van de planregels, behoeft geen bespreking aangezien de conclusie is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens [appellant] heeft het college de besluitvorming niet zorgvuldig voorbereid en niet behoorlijk gemotiveerd en bovendien heeft het college gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Daarnaast heeft het college zijn belangen niet behoorlijk afgewogen. [appellant] wijst in dit verband op het akoestisch onderzoek van 26 maart 2018, uitgevoerd door Buro DB, waaruit blijkt dat realisering van het bouwplan niet leidt tot een noemenswaardige toename van geluidsniveaus en geluidsoverdracht. Bovendien is [appellant] bereid om geluidsbeperkende maatregelen te nemen. Ook wijst [appellant] erop dat het bouwplan bijdraagt aan een begin van de noodzakelijke vernieuwing van het aanbod aan recreatiewoningen in het park.

3.1.    Bij zijn besluitvorming over de aanvraag van [appellant] heeft het college beleidsruimte. Indien het college van mening is dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan het er voor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

3.2.    Het college heeft onderzocht of het mogelijk is - en of het daartoe bereid is - om voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in combinatie met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een eerdere vergrote recreatiewoning op het park tot klachten van overlast heeft geleid door het gebruik daarvan door grote groepen. Het college vreest dat het samenvoegen van de twee recreatiewoningen de kans groter maakt dat de vergrote recreatiewoning door grote groepen wordt gebruikt en dat dit negatieve gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van omliggende (recreatie)woningen. Daarbij heeft het college betrokken dat niet afgedwongen kan worden dat de vergrote recreatiewoning alleen door families wordt gebruikt. Verder gaat het volgens het college om een forse afwijking van het bestemmingsplan, namelijk een recreatiewoning van bijna 149 m² daar waar een recreatiewoning van maximaal 70 m² is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, gelet op deze motivering van het college en de beleidsruimte die het college heeft, terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van medewerking aan het afwijken van het bestemmingsplan. Zoals het college op de zitting van de Afdeling heeft toegelicht, komt de in het bestemmingsplan gemaakte keuze om recreatiewoningen tot een bepaalde maximum oppervlakte toe te staan voort uit de gewenste aard en uitstraling van het recreatiepark. De gemotiveerde stelling van [appellant] dat er geluidsbeperkende maatregelen kunnen worden genomen, doet niet af aan dat uitgangspunt. Met de rechtbank ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Evenmin ziet de Afdeling aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen integrale heroverweging heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen, brengt niet met zich dat het college bij de beoordeling van het bezwaar geen integrale heroverweging heeft uitgevoerd.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft nagelaten om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Het college is uit ruimtelijke overwegingen niet bereid om medewerking aan het bouwplan te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarmee kon volstaan en dat het niet was gehouden om te onderzoeken of medewerking met toepassing van onderdeel 3° van dat artikel mogelijk was.

Slot en conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

672.