Uitspraak 201900439/1/V1


Volledige tekst

201900439/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AAFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 december 2018 in zaak nr. 17/14444 in het geding tussen:

[de vreemdeling] en [referent]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling, naar gesteld met de Eritrese nationaliteit, beoogt verblijf in het kader van nareis bij referent, haar gestelde echtgenoot. Bij hun aanvraag hebben de vreemdeling en referent de volgende documenten overgelegd: een kerkelijke huwelijksakte met pasfoto’s aangehecht, een verklaring van een Eritrese kerk en een kopie van een Soedanese registratiepas met pasfoto.

1.1.    In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris het besluit van 25 augustus 2017 ondeugdelijk heeft gemotiveerd en dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard. Bij brief van 19 december 2017 heeft de staatssecretaris een deel van de motivering van het besluit van 25 augustus 2017 gewijzigd. De vraag die voorligt is of de rechtbank, gelet op die brief, ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand heeft gelaten.

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van dat van hem heeft gesteld. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat de vreemdeling en referent met de kerkelijke huwelijksakte en de kopie van de Soedanese registratiepas substantieel indicatief bewijs hebben geleverd ter staving van de identiteit van de vreemdeling. De rechtbank heeft op basis daarvan ten onrechte geconcludeerd dat de staatssecretaris de vreemdeling en referent ten onrechte geen aanvullend onderzoek heeft aangeboden, aldus de staatssecretaris.

2.1.    In lijn met zijn vaste gedragslijn in nareiszaken, heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling en referent overgelegde indicatieve documenten bij zijn beoordeling betrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 6) heeft de staatssecretaris daarbij enige beoordelingsmarge. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de indicatieve documenten die een vreemdeling over zijn gestelde identiteit heeft overgelegd, substantieel indicatief bewijs vormen. Dit kan de staatssecretaris echter niet baten, gelet op het volgende.

2.2.    De staatssecretaris heeft niet ten onrechte minder waarde gehecht aan de Soedanese registratiepas, omdat de vreemdeling en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gegevens hierop zijn gebaseerd op andere informatie dan informatie die de vreemdeling zelf heeft verstrekt.

Over de kerkelijke huwelijksakte heeft de staatssecretaris zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar identiteit met deze akte niet aannemelijk kan maken, omdat de akte dit niet tot doel heeft. Zoals de vreemdeling en referent terecht aanvoeren, geldt dit namelijk ook voor schoolpassen en vaccinatieboekjes en de staatssecretaris betrekt die documenten wel bij de beoordeling of een vreemdeling zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt (uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, onder 6.2). De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is aan de hand van welke gegevens de huwelijksakte is opgesteld. De staatssecretaris heeft zich echter niet op het standpunt gesteld dat de huwelijksakte en de verklaring van de kerk vals zijn. De huwelijksakte bevat pasfoto's van de vreemdeling en referent en is ondertekend door een priester en drie getuigen. De staatssecretaris heeft ondeugdelijk gemotiveerd dat deze akte ondanks die kenmerken geen substantieel indicatief bewijs vormt voor de identiteit van de vreemdeling, in samenhang bezien met de Soedanese registratiepas en de verklaring van de kerk.

De grieven falen.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

282-887.