Uitspraak 201905653/1/R1


Volledige tekst

201905653/1/R1.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Veenendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2019 in zaak nr. 18/4744 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

Procesverloop

Bij brief van 16 oktober 2017 hebben [appellanten] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Veenendaal (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college aan [belanghebbende A] medegedeeld dat het afziet van handhavend optreden tegen het gebruik van het bijgebouw op het perceel.

Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het bijgebouw afgewezen.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college de door [appellanten] tegen de besluiten van 26 april 2018 en 14 mei 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2020, waar [appellant A], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.K.C. van Nijnanten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende B], bijgestaan door R. Scholten, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    De echtgenote van [belanghebbende A], [belanghebbende B], heeft een atelier in een bijgebouw aan de achterzijde bij hun woning op het perceel. In dat atelier geeft zij schilder- en tekenlessen en creatieve therapie. [appellanten] wonen op het naastgelegen perceel [locatie 2] en hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het bijgebouw. Zij stellen dat het gebruik van het bijgebouw in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woongebied Noord" (hierna: het bestemmingsplan) en dat zij van de activiteiten in het bijgebouw hinder ondervinden. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving heeft het college aan [belanghebbende A] op 6 februari 2018 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom verzonden. In de door hem daartegen ingebrachte zienswijzen heeft het college vervolgens aanleiding gezien om van handhavend optreden af te zien en het verzoek om handhaving af te wijzen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bijgebouw wordt gebruikt voor beroepsmatige activiteiten van kleinschalige omvang op therapeutisch en kunstzinnig gebied, waarvoor 35 m² van het oppervlakte van de bebouwing op het woonperceel in gebruik is en dat deze activiteiten op grond van de planvoorschriften zijn toegestaan. Dit standpunt heeft het college in bezwaar gehandhaafd.

Ook volgens de rechtbank is het gebruik van het bijgebouw te kwalificeren als het beroepsmatig verlenen van diensten op therapeutisch en kunstzinnig gebied en valt dit gebruik onder beroepsmatige activiteiten die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan, zodat het college terecht niet tot handhaving is overgegaan.

2.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat in het bijgebouw wordt lesgegeven aan kinderen en volwassenen en dat dit gebruik niet kan worden beschouwd als het beroepsmatig verlenen van diensten op therapeutisch en kunstzinnig gebied als bedoeld in artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften. Zij verwijzen hierbij naar een voorlopige beoordeling van het gebruik van het bijgebouw die een juridisch medewerker Toezicht en Handhaving van de gemeente op 22 augustus 2017 heeft gemaakt. Daarin staat dat het bijgebouw wordt gebruikt voor het geven van onderwijs tegen betaling en dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellanten] valt het geven van onderwijs niet onder beroepsmatige activiteiten, maar valt dit onder bedrijfsmatige activiteiten. Dat het gebruik bedrijfsmatig is blijkt volgens hen uit de inschrijving van het atelier bij de Kamer van Koophandel, waarin volgens hen staat dat het bedrijf bestaat uit twee personen. Een bedrijf aan huis is ter plaatse niet toegestaan, aldus [appellanten]. Verder voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omvang van de activiteiten in het bijgebouw de woonfunctie in de weg staat. De activiteiten zijn volgens [appellanten] niet beperkt tot 1,5 uur per week tekenles aan kinderen en 2,5 uur per week tekenles aan volwassenen, zoals op de website van het atelier is vermeld en door het college en de rechtbank is aangenomen.

2.1.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Wonen-W-". Artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften luidt:

"De gronden op de plankaart aangegeven als "Wonen-W-" zijn bestemd voor:

a. het wonen;

b. beroepsmatige activiteiten met dien verstande dat maximaal 45 m² van het oppervlakte van de bebouwing op het woonperceel ten behoeve van deze activiteit in gebruik mag zijn;

[…]."

Artikel 1 luidt:

"In deze voorschriften wordt verstaan onder:

[…]

10. beroepsmatige activiteiten in of bij een woning:

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;

[…]."

2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik van het bijgebouw als atelier waarin kinderen en volwassenen schilder- en tekenlessen en creatieve therapie volgen valt onder "beroepsmatige activiteiten bij een woning" als bedoeld in artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften. Weliswaar staat het lesgeven aan kinderen en volwassenen dan wel het geven van onderwijs niet expliciet genoemd in artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften, maar het bieden van schilder- en tekenlessen en creatieve therapie valt redelijkerwijs te scharen onder het verlenen van diensten op therapeutisch en kunstzinnig gebied, of in ieder geval hiermee gelijk te stellen gebied. De omstandigheid dat [belanghebbende B] voor het lesgeven betaald krijgt, leidt niet tot een ander oordeel. De planvoorschriften kennen een dergelijk onderscheid niet. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat voor beroepsmatige activiteiten een betaling wordt ontvangen. Dat het college eerder in een voorlopige beoordeling en in het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom het standpunt heeft ingenomen dat het gebruik van het bijgebouw voor het geven van onderwijs tegen betaling niet valt onder beroepsmatige activiteiten in de zin van artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften, betekent niet dat het college wegens voortschrijdend inzicht niet een ander standpunt kan innemen. Bovendien is in de voorlopige beoordeling een nadrukkelijk voorbehoud gemaakt en is het aan een voornemen tot opleggen van een last onder dwangsom inherent dat daartegen ingediende zienswijzen aanleiding kunnen geven tot het afzien van het opleggen van een last.

Wat betreft het betoog van [appellanten] dat de omvang van de activiteiten groter is dan door het college en de rechtbank wordt aangenomen, overweegt de Afdeling dat ter zitting door [belanghebbende B] nader is toegelicht dat de activiteiten plaatsvinden van dinsdag tot en met vrijdag, waarbij op woensdagen en vrijdagen aan twee groepen les wordt gegeven en de overige dagen aan één groep. De groepen bestaan uit zes personen en de lessen aan kinderen en jongeren duren gemiddeld 1,5 uur en aan volwassenen 2,5 uur. Dit komt in hoofdlijnen overeen met de door [appellanten] in bezwaar overgelegde bezoekersaantallen. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de activiteiten in het bijgebouw, ook met de ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting daarop, een zodanige omvang hebben dat de woonfunctie bij uitoefening van deze activiteiten behouden blijft. Het betoog van [appellanten] dat er meer personen werkzaam zijn in het atelier van [belanghebbende B], leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of er één of twee personen werkzaam zijn voor [belanghebbende B], zijn de activiteiten gezien de beperkte omvang ervan als beroepsmatige activiteiten in de zin van artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften aan te merken. De ter zitting gegeven verklaring van [belanghebbende B] dat haar dochter weleens in het atelier meedraait bij het geven van workshops, maakt dus niet dat daardoor sprake is van bedrijfsmatige activiteiten in plaats van beroepsmatige activiteiten.

Nu niet in geschil is dat 35 m² van het bijgebouw wordt gebruikt ten behoeve van de beroepsmatige activiteiten, wordt ook aan de op grond van artikel 14 van de planvoorschriften geldende maximaal toegestane oppervlakte van 45 m² voldaan.

Onder deze omstandigheden is het college terecht niet tot handhaving overgegaan.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

374-855.