Uitspraak 201900624/1/A1


Volledige tekst

201900624/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in Arnhem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het college een aanwijzingsbesluit vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers in Arnhem.

Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kasteel en B. Verweij, is verschenen.

Na afloop van de zitting is het onderzoek heropend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw op zitting behandeld op 7 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat in Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kasteel en B. Verweij, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het college het "Aanwijzingsbesluit locaties ondergrondse afvalcontainers 2018" vastgesteld. In dit plan is onder meer bepaald dat er een ondergrondse afvalcontainer geplaatst zal worden aan de Steijnstraat ter hoogte van [locatie], bij de woning van [appellant]. Hij is het niet eens met de aangewezen locatie. Inmiddels is de container op deze locatie geplaatst.

2.    Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3404).

3.    [appellant] betoogt dat de locatie niet geschikt is voor het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer. Hij voert daartoe aan dat de ondergrondse afvalcontainer voor het raam van zijn slaapkamer in het souterrain en onder de ramen van de verdiepingen daarboven is geplaatst. Dit is volgens hem in strijd met de door het college opgestelde criteria. Verder voert hij aan dat hij hinder ondervindt van het geluid en de trillingen die worden veroorzaakt als de ondergrondse afvalcontainer wordt geleegd.

3.1.    Het college heeft een lijst met harde en zachte criteria opgesteld waaraan (zo mogelijk) moet worden voldaan bij het aanwijzen van een locatie. Criterium 4 houdt onder andere in dat een container zich niet onder een raam van een woonhuis mag bevinden. Aan dit criterium wordt voldaan, omdat de locatie niet direct onder een raam ligt, maar op 3 m afstand van de gevel, met daartussen nog een tuin en een stoep.

Wat betreft de gestelde trillingen en geluidsoverlast, overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel niet is uitgesloten dat [appellant] enige overlast van het legen van de ondergrondse afvalcontainer ondervindt, acht de Afdeling dergelijke overlast niet onevenredig, omdat de overlast in tijd beperkt blijft. Het legen gebeurt 1 tot 3 keer per week, tussen 7:30 en 17:00 uur, doorgaans op werkdagen, en duurt ongeveer 4 minuten per keer. Het college heeft bovendien met het afvalbedrijf afgesproken dat de ondergrondse afvalcontainer op deze locatie in ieder geval na 9:00 uur en zoveel mogelijk na 12:00 uur geleegd zal worden.

Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de aangewezen locatie geschikt kon vinden voor het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat er een alternatieve locatie is die geschikter is om de ondergrondse afvalcontainer te plaatsen, namelijk op een parkeervak halverwege de Apeldoornseweg en de Wetstraat. Dit alternatief ligt ter hoogte van de tuin van [appellant].

4.1.    Het voorgestelde alternatief heeft als voordeel dat daardoor de ondergrondse afvalcontainer niet voor de slaapkamer van [appellant] zal staan. De Afdeling is van oordeel dat het college zich niettemin in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit alternatief desondanks niet geschikter is dan de aangewezen locatie. Van belang daarvoor is dat er een grote boom staat die voor hinder kan zorgen bij het legen van de container. Dat [appellant] bereid is deze boom, die op zijn grond staat, te snoeien, maakt dat niet anders, omdat de Afdeling het niet onredelijk vindt dat het college niet afhankelijk wil zijn van de initiatieven van particulieren. Verder is van belang dat het legen van de ondergrondse afvalcontainer over geparkeerde auto’s zou moeten gebeuren, hetgeen evenmin wenselijk wordt gevonden.

Het betoog faalt.

5.    De conclusie is dat het college in redelijkheid de locatie aan de Steijnstraat ter hoogte van [locatie] als locatie voor een ondergrondse afvalcontainer heeft kunnen aanwijzen.

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

811.