Uitspraak 201907120/1/V3


Volledige tekst

201907120/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 september 2019 in zaak nr. NL19.21214 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 17 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Overwegingen

1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de motivering van zware en lichte gronden, heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die ook hier van toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring op het standpunt gesteld dat het belang van de openbare orde deze maatregel vordert, omdat een significant risico op onderduiken bestaat. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer in de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:

"(3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

(3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

(3d) niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit."

4.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat de staatssecretaris bij de onder (3a) en (3b) bedoelde zware gronden kan volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van deze gronden niet bestreden, zodat de beroepsgrond daarover al hierom faalt. Op basis van deze twee gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De door de vreemdeling bestreden grond (3d) behoeft daarom geen bespreking meer.

5.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan. De vreemdeling heeft betoogd dat met een lichter middel kan worden volstaan, maar heeft daarvoor geen argumenten aangevoerd. Alleen al daarom faalt deze beroepsgrond.

6.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 september 2019 in zaak nr. NL19.21214;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

347.