Uitspraak 201902382/1/A1


Volledige tekst

201902382/1/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2019 in zaken nrs. 18/61 en 18/931 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een winkelboulevard, het plaatsen van een reclamezuil en het aanleggen van drie in- en uitritten.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop en mr. N.A. Rijsterborgh, beiden advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.O. Compier, advocaat te Nijmegen, drs. R.M.G.J. Wijckmans en mr. B. Sussen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B]. tevens handelend onder de naam [bedrijf 1], [belanghebbende C], [belanghebbende D] handelend onder de naam [bedrijf 2] tevens handelend onder de naam [bedrijf 3], [belanghebbende E], [belanghebbende F] en Simpelveld Exploitatiemaatschappij B.V. (hierna samen en in enkelvoud: Plus Vastgoed), vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, Jumbo Supermarkten B.V., [belanghebbende G] en haar vennoten [vennoot] en ATE B.V. (hierna samen en in enkelvoud: Jumbo Supermarkten), vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde] en Ahold Europe Real Estate & Construction B.V. en Albert Heijn B.V. (hierna samen en in enkelvoud: Ahold Europe), vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft op 12 juli 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor een project aan de Euregioweg te Kerkrade. Het project is in de aanvraag omschreven als "Realisatie van een winkelboulevard" en ziet op het bouwen van een winkelboulevard, het plaatsen van een reclamezuil en het aanleggen van drie in- en uitritten. Bij deze aanvraag is verzocht om blokkerende onderdelen weg te laten.

Het college heeft het project vanwege het ontbreken van een bestemmingsplan ter plaatse getoetst aan de Bouwverordening der gemeente Kerkrade 1993 (hierna: de bouwverordening). In het advies van de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie Kerkrade (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 21 februari 2018 dat ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar is uiteengezet dat het bouwplan voor een winkelboulevard in strijd is met artikel 2.5.6 en artikel 2.5.12 van de bouwverordening omdat de voorgevelrooilijn en de achtergevelrooilijn worden overschreden. Verder is het bouwplan volgens het college in strijd met artikel 2.5.24 van de bouwverordening omdat de aangevraagde reclamezuil de maximaal toegestane bouwhoogte overschrijdt.

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Voorgevelrooilijn

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college uit diende te gaan van de letterlijke tekst van de bouwverordening. Volgens [appellante] leidt een letterlijke uitleg van de bouwverordening aangaande de voorgevelrooilijnen tot innerlijke tegenstrijdigheden. Daartoe voert [appellante] aan dat artikel 2.5.10 van de bouwverordening volgens het college aldus dient te worden geïnterpreteerd dat één van de gevelvlakken van een bouwwerk in de voorgevelrooilijn moet zijn geplaatst, maar nu er slechts wordt gesproken over "een gevelvlak" dient er volgens [appellante] van te worden uitgegaan dat elk naar de weg gekeerd gevelvlak in de voorgevelrooilijn dient te worden geplaatst. Steun voor deze opvatting kan volgens [appellante] worden gevonden in artikel 2.5.10, vierde lid, onder f, van de bouwverordening. In dit artikel staat dat het bevoegd gezag een afwijkingsomgevingsvergunning kan verlenen voor gedeelten van naar de weg gekeerde gevels. Dat impliceert dat als uitgangspunt heeft te gelden dat naar de weg gekeerde gevels geheel in de voorgevelrooilijn dienen te worden geplaatst, tenzij het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning toestaat om hiervan af te wijken. Gelet op artikel 2.5.6 van de bouwverordening is overschrijding niet toegestaan en gelet op artikel 2.5.10 is onderschrijding van de voorgevelrooilijn evenmin toegestaan.

[appellante] betoogt dat gelet op de voormelde uitwerking van de bepalingen uit de bouwverordening een gemiddelde voorgevelrooilijn dient te worden gehanteerd.

3.1.    Het perceel waar het bouwplan is voorzien is ten tijde van de aanvraag om omgevingsvergunning onbebouwd. Gelet op artikel 2.5.5., onder b, van de bouwverordening is de voorgevelrooilijn, bij een wegzijde waar geen bebouwing aanwezig is en waarvan de wegbreedte geringer dan 10 meter is, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.6 van de bouwverordening, omdat het bouwplan niet is gelegen binnen deze lijn van 10 m van de as van de weg. Hierbij heeft het college terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3291 waarin bij een vergelijkbare bepaling is overwogen dat de voorgevelrooilijn de lijn evenwijdig aan de as van de weg is. Voor de door [appellante] voorgestelde uitleg van het voormelde artikel ziet de Afdeling met de rechtbank geen ruimte, nu de bepaling uit de bouwverordening duidelijk is. Verder heeft het college ter zitting van de Afdeling nader toegelicht dat van innerlijke tegenstrijdigheid van de artikelen uit de bouwverordening geen sprake is. Artikel 2.5.10 van de bouwverordening brengt niet met zich dat de gevel in zijn geheel op de voorgevelrooilijn moet worden geplaatst en sluit teruggelegen delen van een gevel niet uit, als de gevel maar op de voorgevelrooilijn is geplaatst.

Het betoog faalt.

Achtergevelrooilijn

4.    Het college heeft zich in het bij besluit van 13 maart 2018 gehandhaafde besluit van 5 september 2017 op het standpunt gesteld dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 2.5.11 gelezen in verbinding met artikel 2.5.12 van de bouwverordening, omdat gebouwd wordt op een afstand van meer dan 15 m van de voorgevelrooilijn. Volgens het college is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2.5.13, onder c, van de bouwverordening geen sprake. Het college wijst er op dat artikel 2.5.13 van de bouwverordening alleen kan worden toegepast voor zover een aan- of uitbouw achter de achtergevelrooilijn wordt gerealiseerd. Dat betekent dat bepaald moet worden of de bebouwing die achter de achtergevelrooilijn is voorzien, als aan- of uitbouw kan worden aangemerkt. Van een aan- of uitbouw is volgens het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie sprake als het bouwwerk of deel van een gebouw in bouwkundig opzicht herkenbaar is als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw waarmee het functioneel verbonden is. De bouwdelen die achter de achtergevelrooilijn worden gerealiseerd, voldoen niet aan dit criterium omdat achter de achtergevelrooilijn winkels worden gerealiseerd die onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw.

5.    [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de visie van de architect, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet de grootste winkel van de te realiseren winkels, maar de overdekte boulevard gericht naar de weg het belangrijkste gebouw is voor verwezenlijking van de beoogde bestemming winkelboulevard. Dat de omzet in de winkels wordt gegenereerd is geen criterium om een bepaald gedeelte van een gebouw als hoofdgebouw aan te merken en is volgens [appellante] dan ook niet van doorslaggevend belang. Verder wijst [appellante] er op dat de uitspraak van de rechtbank tegenstrijdig is omdat de rechtbank eerst overweegt dat de naam van het project niet doorslaggevend is voor het gebruik dat de initiatiefnemer van het perceel zal gaan maken en vervolgens uit de naam van het project afleidt dat het primair gaat om de ontwikkeling van detailhandel.

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank gelet op het voorgaande ten onrechte heeft overwogen dat de boulevard niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte de vraag of de gebouwen achter de achtergevelrooilijn voldoen aan de in artikel 2, onderdeel 3 en artikel 3, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor gestelde eisen, niet besproken. Volgens [appellante] zijn de winkels achter de achtergevelrooilijnen aan te merken als bijbehorende bouwwerken dan wel aan- en of uitbouwen.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de boulevard niet aangemerkt kan worden als het hoofdgebouw. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat met het bouwplan is beoogd om een winkelgebied te realiseren voor met name detailhandel. Het belangrijkste gebruik is het bieden van winkelvoorzieningen en niet het bieden van een overdekt voetpad. Daarbij komt dat, zoals het college terecht heeft opgemerkt, op de bouwtekening behorende bij de door [appellante] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning is vermeld dat de corridor een "overige gebruiksfunctie" is. Dit betekent dat, anders dan [appellante] stelt, de voorziene winkeleenheden niet aangemerkt kunnen worden als bijbehorende bouwwerken als bedoeld in Bijlage II van het Bor en dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering opgenomen in artikel 2.5.13, onder c, van de bouwverordening in dit geval niet van toepassing is.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitzonderingsgronden van artikel 2.5.14 van de bouwverordening niet aan de orde zijn. Daartoe voert [appellante] aan dat de winkels aan de voorzijde zijn omsloten door de boulevard en aan de achterzijde door het parkeerterrein en appartementencomplexen, zodat sprake is van een binnenterrein als bedoeld in artikel 2.5.14, onder e, van de bouwverordening. Verder betoogt [appellante] dat artikel 2.5.14, onder f, van de bouwverordening van toepassing is omdat de winkels aan de boulevard aangemerkt kunnen worden als bijbehorende bouwwerken. Ten derde betoogt [appellante] dat artikel 2.5.14, onder g, van de bouwverordening van toepassing is omdat het perceel is gelegen in een handels- en industriegebied. In dit gebied zijn volgens [appellante] onder andere De Beitel en Bedrijventerrein Spekholderzeide gelegen.

Volgens [appellante] was het college gehouden gebruik te maken van de in artikel 2.5.14 van de bouwverordening opgenomen bevoegdheid tot afwijking. Daartoe voert zij aan dat ter plaatse geen bestemmingsplan gold ten tijde van de aanvraag en bij de beoordeling van het bouwplan teruggevallen diende te worden op de - zeer algemeen geformuleerde - stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening. Om die reden had het college er rekening mee moeten houden dat de regels uit de bouwverordening niet één op één zijn toegesneden op de onderhavige situatie. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien is groot, maar door de regels die zijn opgenomen in de bouwverordening kan slechts een strook van ongeveer 15 meter worden bebouwd. Dit is volgens [appellante] een onevenredig bezwarende situatie. De vormgeving en omvang van de winkelboulevard zijn stedenbouwkundig aanvaardbaar en verantwoord.

6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de voorziene winkels achter de achtergevelrooilijn niet kunnen worden aangemerkt als bebouwing gelegen op een binnenterrein als bedoeld in artikel 2.5.14, onder e, van de bouwverordening, omdat deze winkels niet zijn omsloten door bebouwing. Achter deze winkels is een grote parkeerplaats voorzien.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het bouwplan niet is gelegen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend en daarom artikel 2.5.14, onder g, van de bouwverordening evenmin van toepassing is. Weliswaar grenst het perceel aan een industrieterrein, maar het perceel waarop het bouwplan is voorzien, kan daardoor niet worden aangemerkt als handels- of industrieterrein.

Ten slotte heeft de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen over het antwoord op de vraag of de winkelgebouwen bijbehorende bouwwerken dan wel aan- of uitbouwen zijn, terecht overwogen dat artikel 2.5.14, onder f, van de bouwverordening niet van toepassing is, omdat de winkelgebouwen niet kunnen worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken.

De enkele omstandigheid dat op het perceel geen bestemmingsplan van toepassing is, betekent niet dat het college alleen al om die reden gehouden zou zijn toepassing te geven aan artikel 2.5.14 van de bouwverordening.

Het betoog faalt.

Gelegenheid tot aanpassing

7.    Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college gehouden was haar in de gelegenheid te stellen de aanvraag om omgevingsvergunning aan te passen. Daartoe voert zij aan dat een verschuiving van het totale gebouw van 80 cm al zou kunnen leiden tot het achterwege blijven van strijd met artikel 2.5.6 van de bouwverordening. Volgens [appellante] heeft een verplaatsing van 80 cm geen onevenredige gevolgen voor de bewoners van de achterliggende gebouwen. Daarnaast heeft een verschuiving van het bouwplan slechts tot gevolg dat twee parkeerplaatsen zullen verdwijnen, terwijl het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen.

7.1.    De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in strijd is met de regels gesteld in de bouwverordening over de voor- en achtergevelrooilijn. Door een verplaatsing van het bouwplan zodat het bouwplan niet voor de voorgevelrooilijn wordt gebouwd, wordt de overtreding van artikel 2.5.11 gelezen in verbinding met artikel 2.5.12 van de bouwverordening niet weggenomen. Nu ook met de verplaatsing van het bouwplan zoals door [appellante] is voorgesteld strijdigheid met de bouwverordening blijft bestaan, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen het bouwplan aan te passen. De Afdeling komt dan ook niet toe aan een bespreking van het betoog of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het verplaatsen van het bouwplan een wijziging van ondergeschikte aard is.

Het betoog faalt.

Onlosmakelijke activiteiten

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de omgevingsvergunning voor de activiteiten het plaatsen van handelsreclame en de aanleg van in- en uitritten is geweigerd. Volgens [appellante] is geen sprake van onlosmakelijke activiteiten zodat artikel 2.21 van de Wabo in dit geval wel had kunnen worden toegepast.

8.1.    In artikel 2.21 van de Wabo is aan, in dit geval, het college de bevoegdheid toegekend om, als een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a van de Wabo moet worden geweigerd, omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd. Die bevoegdheid bestaat, gelet op de tekst van het artikel, alleen als de aanvrager daarom heeft verzocht en de aanvraag betrekking heeft op een project dat bestaat uit verschillende activiteiten. Met activiteiten wordt ingevolge artikel 1.1 van de Wabo een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo bedoeld. Het artikel maakt het dus niet mogelijk om een vergunning te verlenen voor een deel van een activiteit. Een redelijke uitleg van artikel 2.21 van de Wabo brengt mee dat de bevoegdheid om met toepassing van dat artikel omgevingsvergunning te verlenen voorts alleen bestaat als de activiteiten niet onlosmakelijk met elkaar samenhangen als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo.

8.2.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het plaatsen van handelsreclame en de aanleg van in- en uitritten heeft kunnen weigeren. Daarbij is van belang dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de reclamezuil in strijd is met artikel 2.5.24 van de bouwverordening, omdat de reclamezuil hoger is dan de daarin toegestane 15 m. Voor de reclamezuil was dus een zelfstandige weigeringsgrond in de bouwverordening opgenomen. Daarnaast heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is dat met het realiseren van de drie in- en uitritten zonder de aangevraagde winkels een doel zal worden gediend. Om die reden heeft het college in redelijkheid geen gebruik gemaakt van de aan hem in artikel 2.21 van de Wabo toegekende bevoegdheid.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Michiels
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

700.

BIJLAGE

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.21

"Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd."

De bouwverordening

Artikel 1

"In deze verordening wordt verstaan onder:

"[…];

weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen."

Artikel 2.5.5

"Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg."

Artikel 2.5.6

"Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn."

Artikel 2.5.7

" Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden."

Artikel 2.5.10

"Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a. de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b. in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

c. in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken B over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil B worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking voor:

a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;

c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artrikel 3, onderdeel I, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

g. gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat."

Artikel 2.5.11

"Ligging van de achtergevelrooilijn

1.De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing B in het belang van de toetreding van daglicht B over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten."

Artikel 2.5.12

"Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn."

Artikel 2.5.13

"Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel I van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

d. onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

e. andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. terrassen, bordessen en bordestreden;

f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht."

Artikel 2.5.14

"Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

[…];

e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

f. bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

[…]."

Artikel 2.5.24

"Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

1. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2. Indien het bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg."