Uitspraak 201906081/1/R2


Volledige tekst

201906081/1/R2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/1736 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen een garagebedrijf op het perceel [locatie 1] te Meerlo afgewezen.

Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 december 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2020, waar [appellant] is verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het adres [locatie 2] in Meerlo. De achterzijde van zijn perceel grenst aan het perceel [locatie 1] te Meerlo. [belanghebbende] is eigenaar van dat perceel en verhuurt het aan [bedrijf] dat er een garagebedrijf exploiteert. [appellant] heeft het college gevraagd om handhavend op te treden tegen het garagebedrijf, omdat hij daarvan overlast ondervindt. Het college heeft dat verzoek in het besluit van 6 december 2017, dat bij besluit van 20 juni 2018 in stand is gelaten, afgewezen, omdat geen overtredingen zijn geconstateerd.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college naar aanleiding van het verzoek om handhaving enkele controles heeft uitgevoerd bij het bedrijf en daarbij ook enkele overtredingen heeft geconstateerd. Nadat het college een vooraankondiging van handhavend optreden heeft gestuurd, zijn deze overtredingen beëindigd, waarna het verzoek van [appellant] is afgewezen. De rechtbank stelt vast dat in beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat het garagebedrijf in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Meerlo" en dus planologisch is toegestaan. Volgens de rechtbank is het bedrijf een zogenaamde inrichting Type B als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Uit een door het college uitgevoerde controle blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit opgenomen geluidniveaus, terwijl [appellant] dat niet gemotiveerd heeft bestreden. De rechtbank concludeert daarom dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat er geen wettelijke grondslag is voor handhavend optreden tegen de door [appellant] ervaren geluidsoverlast.

Beoordeling van het hoger beroep

2.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen overtredingen plaatsvinden, zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Hij voert aan dat de garage niet kleinschalig is, omdat er meerdere personen werkzaam zijn en er veel auto's worden gerepareerd en dat hij onverminderd overlast ondervindt. Hij vermoedt dat verkeerde informatie aan het college is verschaft. Volgens hem is de door het college uitgevoerde geluidsmeting niet representatief, omdat op dat moment in de garage geen gebruik werd gemaakt van apparatuur. Na de uitspraak van de rechtbank is de overlast toegenomen, omdat vaak met open deuren wordt gewerkt, aldus [appellant].

2.1.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat uit een door het college op 6 oktober 2017 uitgevoerde controle is gebleken dat wordt voldaan aan de geluidseisen van het Activiteitenbesluit. In het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van deze controle is opgenomen dat een meting is verricht tegen de erfgrens van een woning gelegen aan de [locatie 3] te Meerlo en dat bij deze meting de achterdeur van het garagebedrijf open stond en het geluid van de compressor te horen was. Bij de meting is volgens het college een geluidsniveau van 47 dB(A) vastgesteld. Na toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bedraagt het geproduceerde geluid 39 dB(A) en dat is volgens het controlerapport ruimschoots onder de grens van 50 dB(A) die wordt genoemd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.

De enkele stelling van [appellant] dat tijdens de geluidsmeting door het garagebedrijf vermoedelijk geen gebruik werd gemaakt van andere apparatuur dan de compressor, is onvoldoende voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. [appellant] heeft niet onderbouwd of aangetoond dat de geluidsmeting die het college heeft verricht onzorgvuldig is, of heeft plaatsgevonden op een moment dat geen sprake was van een representatieve bedrijfssituatie. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het garagebedrijf en de rechtbank heeft dat standpunt terecht gevolgd. De enkele stelling van [appellant] dat hij nog altijd geluidsoverlast ondervindt, is niet voldoende voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

3.    Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling het standpunt heeft ingenomen dat het garagebedrijf is strijd is met de op het perceel rustende bestemming, geldt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft vastgesteld dat in beroep tussen partijen de vraag of het garagebedrijf in overeenstemming is met het bestemmingsplan niet in geschil is. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

724.