Uitspraak 201905129/1/R4


Volledige tekst

201905129/1/R4.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het college zijn beslissing om op 13 december 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het besluit van 15 januari 2020 strekt tot vervanging van het besluit van 29 mei 2019 en is gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede onderwerp van dit geding.

2.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 13 december 2018 is aangetroffen naast een papierbak ter hoogte van de De Sillestraat 4 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

3.    [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de doos niet naast de papierbak heeft gezet. Hij stelt dat hij de doos, samen met enkele andere dozen, op de op dat moment volle papierbak heeft gezet, op aanwijzing van een gemeentelijke ambtenaar die naast de papiercontainer aan het werk was met een reinigingsapparaat. [appellant] vermoedt dat deze ene doos op de grond is gevallen.

3.1.    Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen […] via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een […] inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 6, tweede lid, onder p, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 luidt: "Oud papier en karton […] kunnen worden aangeboden in de voor deze categorieën huishoudelijke afvalstoffen bestemde inzamelcontainers die van gemeentewege zijn geplaatst. Hierbij moet de overdracht op een dusdanige wijze geschieden dat geen afvalstoffen buiten de inzamelcontainer achterblijven."

3.2.    Uit deze bepalingen volgt dat [appellant] de doos volledig in de papierbak had moeten doen. Door de doos op de papierbak te zetten, heeft hij de doos verkeerd ter inzameling aangeboden. De omstandigheid dat de papierbak vol was, ontsloeg hem niet van zijn verplichting om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Zijn stelling dat hij de doos op de papierbak heeft gezet op aanwijzing van een gemeentelijke ambtenaar, heeft hij niet met concrete gegevens onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] voert aan dat het college hem in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.

4.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:3 luidt: "Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,

d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of

e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad."

4.2.    Niet in geschil is dat [appellant] voorafgaand aan het nemen van het besluit van 29 mei 2019 niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, terwijl zich niet een situatie voordeed waarin van het horen kon worden afgezien op grond van artikel 7:3 van de Awb. Het college heeft [appellant] dan ook ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

Het college heeft dit gebrek niet hersteld door [appellant] alsnog uit te nodigen voor een hoorzitting op 13 november 2019 en vervolgens op 15 januari 2020 opnieuw het bezwaar ongegrond te verklaren. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is namelijk bepaald dat een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord voordat het op zijn bewaar beslist. Aangezien het college op 29 mei 2019 al op het bezwaar had besloten en het dat besluit niet heeft ingetrokken, is daaraan niet voldaan.

Aangezien [appellant] bij de Afdeling wel in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen, is het aannemelijk dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. In artikel 6:22 is bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een rechtsregel, in stand kan worden gelaten als het aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Het betoog slaagt, maar leidt niet tot vernietiging.

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Het college moet op na te melden wijze worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De kosten van de door [gemachtigde] verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij [appellant] niet beroepsmatig, maar op persoonlijke titel heeft bijgestaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 10,41 (zegge: tien euro en eenenveertig cent);

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

687.