Uitspraak 201905131/1/R4


Volledige tekst

201905131/1/R4.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college zijn beslissing om op 3 december 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 23 mei 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 december 2018 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie]. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. Volgens haar staat in het besluit van 12 december 2018 ten onrechte niet dat het afval door de toezichthouder volledig is doorzocht en dat er geen poststukken van derden zijn aangetroffen. Daarnaast heeft zij ter zitting aangevoerd dat er in de flat waarin zij woont een eigen container voor de bewoners staat en dat zij de doos daarin had weggegooid. Zij vermoedt dat een andere bewoner de doos daaruit heeft gehaald en vervolgens naast de ORAC heeft gezet.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Gelet op het controlerapport en de daarbij gevoegde foto's bij het besluit van 12 december 2018, heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast vanwege het verkeerd ter inzameling aanbieden van de aangetroffen doos met het adreslabel waarop de naam en het adres van [appellante] en de vermelding 'Medisch Kraampakket VIT' staan. Deze doos is het aangetroffen en verwijderde afval. Het volledig doorzoeken van het afval op poststukken van derden gebeurt bij verkeerd aangeboden afval dat vanwege een daarin aangetroffen poststuk tot iemand herleidbaar is, zoals een huisvuilzak. Als het aangetroffen afval een doos is die zelf al tot iemand te herleiden is, valt er niets te doorzoeken. Door het adreslabel is de in dit geval aangetroffen doos te herleiden tot [appellante]. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

Met de enkele stelling dat zij de doos in de container in haar flat heeft weggegooid en het vermoeden dat een andere bewoner de doos naast de ORAC heeft gezet, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat zij deze stelling en dit vermoeden niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel het in beginsel logisch is dat zij de doos in die container zou hebben weggegooid, betekent dat niet dat zij in dit geval deze doos niet toch om een bepaalde reden naast de ORAC voor de flat kan hebben gezet.

Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de overtreder is. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

687.