Uitspraak 202000658/4/R4


Volledige tekst

202000658/4/R4.
Datum uitspraak: 12 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) op een verzoek van:

[verzoeker], wonend te Ermelo, gemeente Ermelo,

om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de bij uitspraak van 3 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:336, getroffen voorlopige voorziening hangende de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,

2.    [partij], gevestigd te Ermelo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2020 in zaken nrs. 19/1375 en 19/1376 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het college een handhavingsverzoek van [verzoeker] niet in behandeling genomen.

Op 31 januari 2019 heeft het college het door van [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en op 25 februari 2019 aan [bedrijf] een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd. Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college opnieuw beslist over verlenging van de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 januari 2019 en 25 februari 2019 ingestelde beroep en de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2019 en 5 november 2019 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2020 en de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is toegewezen bij uitspraak van 3 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:336.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht de schorsing van de aangevallen uitspraak bij uitspraak van 3 februari 2020 op te heffen.

[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Deventer en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, mr. D. van Voorst en ing. T. Hoefnagels, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [partij] exploiteert aan de [locatie 1] te Ermelo een eendenslachterij. Op het perceel [locatie 2] te Ermelo, dat grenst aan het woonperceel van [verzoeker], is voor de bedrijfsvoering van [partij] ondergronds een gasleiding en bovengronds een gasstation gerealiseerd. Deze bevinden zich op korte afstand van het perceel van [verzoeker]. Niet in geschil is dat de realisering van de gasleiding en het gasstation in strijd is met de bestemming "Groen" die in het geldende bestemmingsplan "De Driehoek 2016" aan het perceel is toegekend. Voor de realisering van de gasleiding en het gasstation is geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend, terwijl die wel is vereist.

De rechtbank heeft overwogen dat de opgelegde last onder dwangsom ten onrechte niet ziet op de gasleiding. Daarnaast overwoog de rechtbank dat wat betreft de opgelegde last over het gasstation de hoogte van de dwangsom en de lengte van de begunstigingstermijn onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar en de besluiten over de begunstigingstermijn vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak opnieuw op bezwaar moet beslissen met inachtneming van de uitspraak. Het college zal ook een last onder dwangsom moeten opleggen, gericht op verwijdering van de gasleiding, aldus de rechtbank. Verder zal aan de lasten een dwangsom moeten worden verbonden waarvan een voldoende sterke prikkel uitgaat. Daarnaast zal het college aan de last onder dwangsom een begunstigingstermijn moeten koppelen die voldoende is om de gasleiding en het gasstation te verwijderen, maar ook niet wezenlijk langer dan dat, zo overwoog de rechtbank.

3.    De voorzieningenrechter heeft bij de genoemde uitspraak van 3 februari 2020 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het college geen nieuw besluit op het bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.

4.    [verzoeker] heeft in haar verzoek verzocht die voorlopige voorziening op te heffen. Zij heeft daaraan, onder meer, ten grondslag gelegd dat haar belang niet alleen is gelegen in de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheid dat het onmogelijk is om op het desbetreffende deel van het perceel geen bomen meer te kunnen planten. Zo heeft [verzoeker] nader toegelicht dat zij vreest dat het perceel naast haar perceel sluipenderwijs gebruikt zal gaan worden door de inrichting van [partij]. Ook heeft zij naar voren gebracht dat naar haar oordeel niet meer ter discussie kan staan dat handhavend moet worden opgetreden, nu het college daartoe al had besloten en zij bij de rechtbank in zoverre alleen de begunstigingstermijn bestreed.

5.    De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd in haar verzoekschrift en de door haar ter zitting genoemde belangen geen grond voor het oordeel dat de getroffen voorlopige voorziening dient te worden opgeheven. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat ook als de voorzieningenrechter in de uitspraak van 3 februari 2020 al ten onrechte zou hebben overwogen dat het belang van [verzoeker] gelegen is in het niet meer kunnen planten van bomen, dat er niet aan af doet dat de ruimtelijke impact van het gasstation en de ondergrondse gasleidingen gelet op de omvang ervan naar het oordeel van de voorzieningenrechter zeer beperkt is. De stelling dat het perceel niet meer wordt of kan worden gebruikt voor de bestemming "Groen" volgt de voorzieningenrechter daarbij niet, omdat met de aanleg van de ondergrondse gasleiding en het plaatsen van het gasstation zeker niet het gehele perceel aan de groenbestemming is onttrokken. Daar komt bij dat de voorzieningenrechter in het licht van artikel 7:11 van de Awb gerede twijfel heeft of de door de rechtbank aan het college gegeven opdracht in samenhang met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in hoger beroep ongewijzigd in stand zal blijven, nu deze, ook volgens de standpunten van partijen, met zich lijkt te brengen dat het college in het nieuw te nemen besluit handhavend zou moeten optreden en het daarbij geen ruimte zou hebben om op dat moment aan de orde zijnde (en veranderde) feiten en omstandigheden mee te wegen, zoals vooral het ontwerp van de omgevingsvergunning tot legalisering van het gasstation en de gasleidingen en de ontwerp verklaring van geen bedenkingen als vastgesteld door de gemeenteraad op 16 oktober 2019 ten vervolge waarop, zo is van de zijde van het college op de zitting op 27 februari 2020 meegedeeld, naar verwachting op een termijn van 2 maanden vanaf die zitting een besluit op de tot legalisering strekkende aanvraag van [partij] van 30 januari 2018 zal worden genomen. Dat het perceel sluipenderwijs in gebruik wordt genomen door [partij], zoals [verzoeker] in haar verzoekschrift heeft gesteld, is in deze procedure die alleen gaat over het door haar gedane verzoek om handhaving gericht tegen het bouwen en gebruiken van het perceel voor een gasstation en gasleiding naar voorlopig oordeel minder van belang. Wel wijst de voorzieningenrechter er op dat bij de afweging of het college bereid is medewerking te verlenen aan legalisering van de geconstateerde overtreding naar voorlopig oordeel het college niet ten voordele van [partij] mag meewegen dat zij reeds zonder omgevingsvergunning een gasstation met gasleidingen heeft gebouwd.

6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Polak    w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020

700.